ECLI:NL:RBNNE:2021:4786

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
AWB 20/6771
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de plaatsing van een asielzoeker in een Handhaving en Toezichtlocatie na incidenten van intimidatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 5 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een asielzoeker, eiser, en het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), verweerder. Eiser, van Liberiaanse nationaliteit, was geplaatst in een Handhaving en Toezichtlocatie (HTL) te Hoogeveen na een incident op 21 augustus 2020, waarbij hij een Nederlandse vrouw had geïntimideerd. Eiser heeft tegen de besluiten van verweerder beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de besluiten niet bevoegd waren genomen en onvoldoende gemotiveerd waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de adjunct-locatiemanager van de opvanglocatie in Ter Apel het besluit tot plaatsing heeft ondertekend en dat deze daartoe bevoegd was, zoals blijkt uit de Bevoegdhedenregeling van 2020. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit bevoegd was genomen en dat er geen strijd was met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Echter, de rechtbank volgde eiser in zijn betoog dat de motivering van het incident onvoldoende was. De rechtbank vond dat verweerder niet voldoende had onderbouwd dat het incident op 21 augustus 2020 een grote impact had en dat de betrokkenheid van de politie niet automatisch duidde op een ernstig incident. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 3:46 van de Awb, omdat het onvoldoende was gemotiveerd. Daarom werd het besluit vernietigd en het beroep gegrond verklaard. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6771

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

geboren op [geboortedatum] 1968,
van Liberiaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.J. Schenkman),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Rozema).

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten om eiser te plaatsen in een Handhaving en Toezichtlocatie (HTL) te Hoogeveen.
Bij besluit van 31 augustus 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan eiser de maatregel van beperking van de vrijheid van beweging opgelegd, als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eiser heeft tegen de besluiten afzonderlijk beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vw 2000 is geregistreerd onder zaaknummer NL20.16352. Hierop doet de rechtbank afzonderlijk uitspraak.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 15 september 2020. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De rechtbank heeft het onderzoek in deze zaak op 21 september 2020 heropend op grond van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het onderzoek ter zitting onvolledig is gebleken. Zij heeft partijen verzocht om een nadere reactie. Bij brieven van 25 september 2020 en 1 oktober 2020 hebben partijen gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek op 5 oktober 2020 gesloten, omdat partijen niet hebben aangegeven op een nadere zitting gehoord te willen worden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende.
1.1.
Verweerder heeft besloten om eiser met ingang van 27 augustus 2020 in de HTL te Hoogeveen te plaatsen. Door verweerder is gesteld dat eiser op het AZC in Ter Apel (POL) een grote impact heeft doen ontstaan doordat hij op 21 augustus 2020 een Nederlandse vrouw in de omgeving van het AZC heeft geïntimideerd, zich heeft opgedrongen en haar meermalen heeft aangesproken. Ook stelt verweerder dat eiser onder invloed van alcohol was en dat de vrouw aangifte heeft gedaan. Verder stelt verweerder dat er eerder incidenten hebben plaatsgevonden met eiser, waarbij in een aantal gevallen maatregelen zijn genomen, maar dat deze geen effect hebben gehad op het door eiser getoonde gedrag. Eisers zienswijze naar aanleiding van het voornemen om een maatregel op te leggen geeft verweerder geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen. Verweerder meent dat eisers gedragingen wat betreft aard en omvang zodanig ernstig zijn, dat dit de plaatsing in de HTL rechtvaardigt.
1.2.
Bij besluit van 31 augustus 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid eiser verplicht om zich met ingang van 31 augustus 2020 op te houden in de HTL te Hoogeveen. Eisers bewegingsvrijheid wordt beperkt tot het gebied als weergegeven op de bij het besluit gevoegde plattegrond.
2. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert daartoe aan dat het besluit niet bevoegd is genomen, omdat het niet is ondertekend door de locatiemanager van het AZC in Ter Apel (POL). De bevoegdheid tot de HTL-plaatsing ligt uitsluitend bij deze manager. Ter onderbouwing verwijst eiser naar het Maatregelenbeleid van verweerder en heeft hij een screenprint overgelegd van de website van verweerder, waarop staat aangegeven dat [naam] manager is van de genoemde locatie. Verder betoogt eiser dat de motivering van het incident op 21 augustus 2020 te summier is om te concluderen dat sprake is van een grote impact, omdat niet duidelijk is hoe vaak eiser zich heeft opgedrongen en op welke wijze hij de vrouw zou hebben gevolgd als zij, zoals verweerder in het bestreden besluit stelt, eiser negeerde en wegfietste. Ook heeft verweerder ten onrechte niet onderbouwd dat de vrouw aangifte heeft gedaan, aldus eiser. Tot slot voert eiser aan dat hij zich nadien rustig heeft gedragen en is teruggekeerd naar zijn kamer toen hij is aangesproken en dat verweerder kennelijk pas op 27 augustus 2020, zes dagen na het incident, aanleiding zag om over te gaan tot plaatsing in de HTL. Hieruit blijkt niet dat sprake is van een incident met grote impact, aldus eiser.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit bevoegd is genomen, nu het is ondertekend door de heer [naam] , adjunct-locatiemanager van de opvanglocatie in Ter Apel. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder een besluit van 11 maart 2020 overgelegd, waarbij hij aan alle adjunct-locatiemanagers mandaat heeft verleend om namens hem besluiten te nemen waartoe locatiemanagers op grond van paragraaf 2.2. van de Bevoegdhedenregeling van 28 juli 2017 bevoegd zijn (Staatscourant 2017, nr. 43230). Verder heeft verweerder toegelicht dat de vrouw geen aangifte heeft gedaan tegen eiser, maar stelt verweerder dat dit onverlet laat dat eiser door zijn gedrag een grote impact heeft doen ontstaan. Daartoe stelt verweerder dat dit volgt uit de omstandigheid dat de politie erbij is betrokken. Ook verwijst verweerder naar het voortraject met meerdere incidenten waarbij eiser betrokken is geweest en waar hij meerdere malen op is aangesproken. Tot slot maakt ook de omstandigheid dat de HTL-beschikking zes dagen na het incident is opgelegd, de (grote) impact volgens verweerder niet anders.
3.1.
Na heropening van het onderzoek en in reactie op vragen van de rechtbank heeft verweerder schriftelijk toegelicht dat per abuis verwezen is naar de Bevoegdhedenregeling van 28 juli 2017, omdat deze is vervallen met een nieuwe Bevoegdhedenregeling van 4 februari 2020, die in werking is getreden op 1 juli 2020 (Staatscourant 2020, nr. 34999). In de nieuwe Bevoegdhedenregeling is expliciet vastgesteld dat aan de adjunct-locatiemanager de bevoegdheid tot het nemen van de HTL-beschikking is gemandateerd. Dat in het Maatregelenbeleid van mei 2020 de zin ‘uitsluitend de locatiemanager bevoegd is een HTL-besluit te ondertekenen’ is opgenomen, maakt niet dat alleen de locatiemanager bevoegd is tot ondertekening. Deze zin ziet op de functie van de locatiemanager en de bevoegdheid die hierbij hoort om een HTL-besluit te ondertekenen. In de Bevoegdhedenregeling van 2020 hebben de locatie- en adjunct-locatiemanager dezelfde bevoegdheden. Op grond hiervan moet, daar waar in het beleid ‘locatiemanager’ wordt genoemd, overeenkomstig ‘adjunct-locatiemanager’ worden gelezen. Het besluit is dan ook bevoegd genomen, aldus verweerder. Ter onderbouwing verwijst verweerder naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 3 juli 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:2461), welke door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is bevestigd bij uitspraak van 2 september 2020 (202004160/1/V1).
3.2.
In reactie heeft eiser aangevoerd dat hij het standpunt handhaaft dat verweerder niet conform haar huidige beleid heeft gehandeld. Bovendien staat nergens in het beleid dat waar ‘locatiemanager’ wordt genoemd, overeenkomstig ‘adjunct-locatiemanager’ dient te worden gelezen. Verder voert eiser aan dat het Maatregelenbeleid van mei 2020 na de inwerkingtreding van de nieuwe Bevoegdhedenregeling, niet is gewijzigd. Het besluit is, gelet op het voorgaande, dan ook in strijd met artikel 4:84 van de Awb tot stand gekomen, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Op grond van de toelichting van partijen stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat de bestreden beschikking door de adjunct-locatiemanager van de opvang in Ter Apel is ondertekend. In geschil is of deze daartoe bevoegd is.
4.2.
Uit de nieuwe Bevoegdhedenregeling van 2020 blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat aan de adjunct-locatiemanager door verweerder de bevoegdheid is gemandateerd tot het nemen van de HTL-beschikking. Daarmee is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank door een bevoegd persoon genomen en ondertekend. De enkele zin in het Maatregelenbeleid dat uitsluitend de locatiemanager bevoegd is om de beschikking te ondertekenen, hoewel verwarrend, doet niet af aan het duidelijke beslissingsmandaat, als bedoeld in artikel 10:1 van de Awb, van de adjunct-locatiemanager, gegeven en gepubliceerd in de Bevoegdhedenregeling van 2020. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder met zijn beleid bedoeld heeft het beslissingsmandaat in te perken voor zover het gaat om de ondertekening van de HTL-beschikking, nu het beslissingsmandaat verstrekkender is dan de enkele ondertekening van een beschikking. Omdat aan beide functies dezelfde bevoegdheden zijn verleend, volgt de rechtbank verweerder voorts in de stelling dat waar in het beleid gesproken wordt over de locatiemanager, overeenkomstig adjunct-locatiemanager gelezen kan worden. Het betoog dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen, slaagt niet. Gelet op dit alles faalt ook eisers betoog dat er gehandeld is in strijd is met artikel 4:84, van de Awb.
5. De rechtbank volgt eiser evenwel in het betoog dat het incident van 21 augustus 2020 en de impact daarvan onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe is de rechtbank van oordeel dat verweerder het incident te summier heeft toegelicht, dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een grote impact. In dit verband stelt eiser niet ten onrechte dat niet duidelijk is geworden hoe vaak hij zich zou hebben opgedrongen aan de omwonende en hoe hij haar te voet zou hebben gevolgd, nu het besluit ook stelt dat de omwonende eiser negeerde en wegfietste. Eiser heeft in de aan verweerder gegeven zienswijze het incident bovendien betwist en hieraan een andere lezing gegeven. Voorts acht de rechtbank van belang dat de medewerkers van verweerder geen getuige waren van het gestelde incident en dat, anders dan in het bestreden besluit is gesteld, geen sprake is van een aangifte van de omwonende. Wat daardoor van de motivering resteert is dat eiser door verweerder onder invloed is aangetroffen en de enkele stelling dat eiser volgens de politie door een omwonende zou zijn beticht van intimidatie. Nu verweerder dit niet nader heeft onderbouwd, valt niet uit te sluiten dat de politie om een andere reden of melding betrokken is geraakt, bijvoorbeeld wegens openbare dronkenschap. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in de enkele stelling dat uit de betrokkenheid van de politie volgt dat sprake is van een incident met een grote impact. In dit verband, de impact, volgt de rechtbank verweerder evenmin in de verwijzing naar de incidenten en maatregelen in het voortraject, nu de eerdere incidenten volgens verweerder niet tot een grote impact hebben geleid en niet de directe aanleiding vormden voor het opleggen van de onderhavige HTL-beschikking. Tot slot acht de rechtbank van belang dat het laatste incident in het voortraject, meer dan drie maanden voor 21 augustus 2020 heeft plaatsgevonden.
6. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank zal het besluit daarom vernietigen en het beroep gegrond verklaren.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, ziet zij aanleiding om verweerder, alsmede de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als verweerder in de zaak met zaaknummer NL20.16352, ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft moeten maken voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1050,00 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en wegingsfactor 1). De rechtbank is in dit verband van oordeel dat beide beroepen als samenhangend moeten worden gezien, als bedoeld in artikel 3 van het Bpb.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage-van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Bruggen, griffier, op 5 oktober 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
de griffier is verhinderd omrechter
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State