1.1.Verweerder heeft besloten om eiser met ingang van 4 juli 2021 in de HTL te Hoogeveen te plaatsen. Eiser is sinds 9 mei 2021 in beeld met grensoverschrijdend agressief en overlastgevend gedrag, zowel op het AZC als bij een voetbalclub. Verweerder heeft daarop interventies gehouden en gesprekken gevoerd met eiser, maar deze hebben niet geleid tot de gewenste gedragsverandering. Op 3 juli 2021 heeft in strijd met de coronamaatregelen een feest plaatsgevonden waarbij eiser onder invloed was van een grote hoeveelheid alcohol. Eiser heeft daarbij verbale en fysieke agressie getoond richting medewerkers van Trigion met het doel hen te beschadigen. Ook was inzet van de politie noodzakelijk. Nu de eerder genomen maatregelen geen effect hebben gehad, heeft verweerder besloten om eiser in de HTL te Hoogeveen te plaatsen.
2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden en voldoende gemotiveerd heeft besloten dat eiser in de HTL mocht worden geplaatst en overweegt daartoe als volgt.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser weliswaar stelt excuses te hebben gemaakt naar aanleiding van het incident van 9 mei 2021, maar dat hij dit incident verder niet ontkent. De rechtbank is verder van oordeel dat de verklaringen van eiser rondom het incident van
3 juli 2021 niet maken dat verweerder naar aanleiding van dit incident eiser niet in de HTL heeft mogen plaatsen. De rechtbank acht van belang dat verweerders beschrijving van het incident is gebaseerd op de verklaringen van meerdere betrokkenen. Hoewel eiser onderdelen van het incident ontkent of anders heeft beleefd, blijkt uit de beschrijving van het incident in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat eiser zich, onder invloed van een grote hoeveelheid alcohol, verbaal en fysiek agressief heeft gedragen tegenover medewerkers op het AZC. Het laatste is ook een strafverzwarende omstandigheid. Ook was er naar aanleiding van het incident inzet van de politie noodzakelijk. Gelet op het Maatregelenbeleid van verweerder is terecht besloten dat dit incident een zeer grote impact heeft gehad en dat eiser behoort tot de doelgroep waarvoor de HTL in het leven is geroepen. De rechtbank acht ook van belang dat aan eiser naar aanleiding van het incident van 9 mei 2021 al een maatregel is opgelegd en dat er meerdere pogingen zijn gedaan om eisers gedrag te beïnvloeden, zoals blijkt uit het bestreden besluit en uit het verweerschrift. Overigens is een voortraject, gelet op de impact van het incident van 3 juli 2021, niet noodzakelijk voor een overplaatsing naar de HTL.
4. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder bij de overplaatsing voldoende rekening heeft gehouden met eisers mentale toestand. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn huidige mentale toestand niet met (medische) stukken of anderszins heeft onderbouwd. De verwijzing naar het zelfdestructieve incident uit 2017 en in het verleden gedane suïcidale uitingen zijn in dit kader onvoldoende. Voorts heeft de GZA op 5 juli 2021 meegedeeld dat er geen medische bezwaren zijn voor een HTL-plaatsing. Ook is door eiser onbetwist dat er op de HTL medische en psychische zorg voor hem beschikbaar is. Dat het verblijf op de HTL eiser verder zwaar valt is een direct gevolg van zijn eigen gedragingen. Nu op de HTL ook gedragsverbetering wordt beoogd, ziet de rechtbank hierin geen aanleiding voor een gegrond beroep.
5. De rechtbank overweegt verder dat verweerder niet heeft hoeven afzien van het bestreden besluit wegens de lopende inburgering en de procedure voor woningtoewijzing van eiser. De laatstgenoemde procedure loopt onbetwist door tijdens het verblijf van eiser in de HTL. Met het oog op de inburgering gaat de rechtbank uit van de mededeling van verweerder dat eiser Nederlandse les volgt en dat er contact is geweest met de gemeente over inburgering. Ook staan er eiser voldoende activiteiten ter beschikking om zijn dag te besteden. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat eisers gronden met betrekking tot de voortgang van het programma in de HTL en de evaluatie daarvan, niet af kunnen doen aan de rechtmatigheid van het opleggen van het plaatsingsbesluit nu dit dient te worden beoordeeld in het licht van de situatie zoals die gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.