ECLI:NL:RBNNE:2021:4650

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
LEE 20/2809
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag éénoudertoeslag en de beoordeling van partnerschap door de Dienst Uitvoering Onderwijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de afwijzing van een herhaalde aanvraag voor éénoudertoeslag. Eiseres had eerder, op 16 juni 2020, een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat verweerder van mening was dat eiseres een partner had. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 10 september 2020, waarin het bezwaar werd afgewezen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag niet evident onredelijk was, maar dat de motivering van het bestreden besluit gebrekkig was. De rechtbank oordeelde dat de Dienst Uitvoering Onderwijs een zelfstandige bevoegdheid heeft om te beoordelen of er sprake is van partnerschap, maar dat het niet aanvaardbaar is dat verschillende bestuursorganen op basis van dezelfde feiten tot een tegengesteld oordeel komen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook het betaalde griffierecht aan eiseres heeft vergoed.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de reiskosten van de gemachtigde van eiseres vergoed moeten worden, maar dat de kosten voor beroepsmatige bijstand niet vergoed worden omdat deze niet voldoen aan de criteria voor vergoeding. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/2809

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: A.H. Lek)
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. P.E. Merema).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de herhaalde aanvraag van eiseres om toekenning van éénoudertoeslag afgewezen.
Bij besluit van 10 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van het volgende.
1.1.
Bij besluit van 11 januari 2019 heeft verweerder éénoudertoeslag niet toegekend, met als afwijsreden dat zij daarop geen recht heeft, omdat zij volgens de wet een partner heeft. Dat besluit gaat over de periode oktober 2018 tot en met december 2019.
1.2.
Bij brief van 28 april 2020 heeft eiseres opnieuw een verzoek ingediend. Daaruit is het volgende citaat afkomstig.
“Daar de belastingdienst haar inzicht ten aanzien van mijn éénouderschap nu heeft gecorrigeerd, en ik dus officieel alsnog gedurende de periode vanaf 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2019 ben erkend als zijnde een alleenstaande ouder, wil ik middels dit schrijven DUO meedelen dat ik over de periode 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2019, mijn wettelijke recht wil doen laten gelden op de éénoudertoeslag inzake mijn studiefinanciering, en DUO verzoeken mij deze toeslag in z’n geheel, met terugwerkende kracht, uit te betalen. […]”
1.3.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Daarbij heeft zij afschriften overgelegd van een huurovereenkomst en rekeningafschriften van een bankrekening ten name van [persoon 1] , die door verweerder als haar partner is aangemerkt.
1.4.
Bij besluit van 6 april 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen meegedeeld dat zij bewijsstukken van eiseres hebben ontvangen waaruit blijkt dat eiseres een deel van de woning van [persoon 1] huurde en dat er in de periode van 28 september 2019 tot en met 16 december 2019 bij eiseres geen sprake was van een toeslagpartner.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Daaraan is het volgende ten grondslag gelegd.

Motivering
Op 2 oktober 2018 heeft u een aanvraag ingediend voor een éénoudertoeslag per oktober 2018. In het Bericht van 11 januari 2019 met referentie 0036434944 is besloten om uw aanvraag af te wijzen.
U heeft over dezelfde periode opnieuw een aanvraag ingediend. Dit is een herhaalde aanvraag. Deze herhaalde aanvraag is afgewezen in het besluit waartegen u bezwaar maakt.
Bij een herhaalde aanvraag moet er sprake zijn van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die hadden geleid tot een ander besluit als ze eerder bekend waren geweest.
U geeft aan dat er sprake is van nieuwe feiten: u stuurt een huurcontract mee en bankafschriften.
Er is sprake van nieuwe feiten als de gegevens niet alleen nieuw zijn voor de Dienst Uitvoering Onderwijs maar ook nieuw zijn voor de studerende. Gegevens over de persoonlijke situatie van een studerende, zoals bijvoorbeeld de woonsituatie, kunnen nooit nieuw zijn voor de studerende zelf en kunnen daarmee nooit nieuwe feiten zijn.
Dit betekent dat het huurcontract en de bankafschriften geen nieuwe feiten zijn.
Uit uw bezwaarschrift blijkt niet dat er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Verder vind ik de afwijzing van uw herhaalde aanvraag niet evident onredelijk.
Verder zie ik geen aanleiding om ambtshalve aan uw aanvraag tegemoet te komen.”
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd:
“Het besluit van de Belastingdienst om de medebewoner niet als partner aan te merken is weliswaar een nieuw feit, maar dit had niet tot een ander besluit geleid. De Dienst Uitvoering Onderwijs beoordeelt zelfstandig of er sprake is van partnerschap en is niet gebonden aan een besluit van de Belastingdienst hierover.”
en
“Tevens acht ik het niet evident onredelijk dat er niet teruggekomen is op het eerdere besluit.”
Dit laatste op grond van het feit dat dat eiseres geen bijkomend overtuigend bewijs heeft geleverd dat zij op zakelijke gronden een deel van de woning huurt.
Wettelijk kader
3. Artikel 1.1., eerste lid, bepaalt dat in de Wet studiefinanciering 2000 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder “partner”: partner als bedoeld in artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
3.1.
Artikel 3, eerste lid, van de Awir bepaalt dat partner van de belanghebbende degene is die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
Het tweede lid, aanhef en onderdeel e., bepaalt dat, in aanvulling op het eerste lid, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede wordt verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
a-d. […]
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;
Geschil
4. Tussen partijen is blijkens de uitlating van verweerder in het verweerschrift (zie hiervoor onder rov. 2) niet langer in geschil of er sprake is van een nieuw feit in de vorm van de beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen van 6 april 2020. Wel is in geding het standpunt van verweerder dat hem een zelfstandige bevoegdheid toekomt om het partnerbegrip toe te passen, waarbij hij in het geheel niet is gebonden aan de beslissing van de Belastingdienst/ Toeslagen van 6 april 2020.
4.1.
Eiseres heeft daartegen ingebracht dat zij te maken heeft met één Overheid en niet begrijpt dat verschillende instanties op basis van dezelfde feiten tot een tegengesteld oordeel komen over dezelfde situatie.
4.2.
Tevens dient de vraag beantwoord te worden of er sprake is van een evident onredelijk besluit.
Beoordeling
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat het door verweerder te hanteren partnerbegrip bij de toekenning van de éénoudertoeslag identiek is aan het partnerbegrip dat de Belastingdienst/Toeslagen hanteert, nu in de Wsf 2000 rechtstreeks naar de Awir wordt verwezen. De wetgever heeft aldus beoogd dat het partnerbegrip wordt geüniformiseerd, in de zin dat dat begrip in gelijke gevallen identiek moet worden uitgelegd. De rechtbank merkt op dat de wetgever heeft gekozen voor uniformering van het partnerbegrip en daartoe in diverse wetten gelijkluidende bepalingen heeft opgenomen. Zo wordt in artikel 3 van de Awir weer aangesloten bij de bepalingen van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen.
5.2.
Weliswaar wijst verweerder er terecht op dat hij een zelfstandige bevoegdheid heeft om te beoordelen of er sprake is van partnerschap, doch de rechtbank is van oordeel dat het niet zonder meer aanvaardbaar is dat twee bestuursorganen in een concreet geval op basis van dezelfde feiten bij de toepassing van precies dezelfde wettekst tot een geheel tegenovergesteld oordeel komen over dezelfde situatie.
5.3.
De beslissing van verweerder, die in dit geval afbreuk doet aan de beoogde uniformiteit, dient naar het oordeel van de rechtbank, daar waar van de beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen wordt afgeweken, draagkrachtig te worden gemotiveerd.
Daarvan is niet gebleken, nu verweerder geheel is voorbijgegaan aan het oordeel van de Belastingdienst/Toeslagen dat op grond van het overgelegde bewijsmateriaal wordt geconcludeerd dat eiseres geen toeslagpartner had in de periode hier in geding. Verweerder heeft het herzieningsverzoek uitsluitend getoetst aan het hem bekende bewijsmateriaal en op grond daarvan een tegengestelde conclusie getrokken. Naar aanvullend bewijsmateriaal dat aan de beslissing van Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag heeft gelegen, is niet gekeken en evenmin heeft verweerder hier bij Belastingdienst/Toeslagen, dan wel eiseres navraag naar gedaan. De rechtbank acht in dit verband tevens van belang dat de Belastingdienst/Toeslagen de eerstaangewezen instantie voor de uitvoering van de Awir is.
5.4.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit gebrekkig is gemotiveerd. Het beroep zal gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd omdat het is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat de aanvullende motivering, gegeven in het verweerschrift, evenmin een draagkrachtige motivering is, zoals hiervoor is bedoeld.
7. De rechtbank acht, anders dan verweerder, het niet terugkomen op het eerdere besluit ook evident onredelijk. Verweerder blijft hangen in zijn standpunt dat het door eiseres geleverde bewijs niet-overtuigend is, zonder in te gaan op de vraag waarom er voor Belastingdienst/Toeslagen dan wel voldoende bewijs was of nader naar dit bewijs te informeren. De rechtbank is van oordeel dat eiseres een geloofwaardige verklaring heeft gegeven voor het feit dat zij aanvankelijk in verwarring was over het partnerschap met haar verhuurder en als gevolg daarvan na afwijzing van haar bezwaar bij een eerdere aanvraag geen beroep heeft ingesteld. Eerst nadat zij door Belastingdienst/Toeslagen in het gelijk was gesteld, heeft zij haar herzieningsverzoek ingediend, hetgeen haar naar het oordeel van de rechtbank niet tegengeworpen kan worden.
8. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder een termijn te stellen voor het nemen van het nieuwe besluit. Ter voorlichting van partijen wijst de rechtbank op rechtsoverweging 6.2. van de tussenuitspraak van de ABRvS van 3 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1026, www.rechtspraak.nl). In die uitspraak is tot uitdrukking gebracht dat, als geen termijn is gesteld, een bestuursorgaan in beginsel het besluit ter uitvoering van de uitspraak moet nemen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold voor het nemen van het te vernietigen besluit.
Griffierecht
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, zal de rechtbank verweerder opdragen het door haar betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden.
Proceskosten
10. Eiseres heeft verzocht om veroordeling van verweerder in de proceskosten. Volgens het daartoe ingediende formulier gaat het om de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand en daarnaast om € 24,70 (130 kilometer tegen een tarief van € 0,19 per kilometer) voor reiskosten van het adres van de gemachtigde, [adres] , naar het adres van de rechtbank, Guyotplein 1, te Groningen en € 105 voor verletkosten.
10.1
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat hij haar op vrijwillige basis bijstaat. Op het daartoe ingediende formulier staat te lezen dat hij namens de Stichting Hulp en Advies bij Geldzorgen zijn werkzaamheden verricht.
Deze werkzaamheden voldoen niet aan het criterium dat het moet gaan om een vast onderdeel van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening (vgl. rov. 5 van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2036, www.rechtspraak.nl). Daarom zal verweerder niet worden veroordeeld in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand.
10.2.
Omdat de reiskosten van de gemachtigde van eiseres lager zijn dan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse, zal de rechtbank verweerder veroordelen in betaling van € 24,70 (artikel 1, eerste lid, onderdeel d., en artikel 2, eerste lid, onderdeel d., van het Besluit proceskosten bestuursrecht, met overeenkomstige toepassing van artikel 11, eerste lid, onderdeel d., van het Besluit tarieven in strafzaken 2003).
10.3.
De verletkosten komen de rechtbank niet onaannemelijk voor. Daarom zal de rechtbank verweerder veroordelen tot vergoeding daarvan.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 (zegge: achtenveertig euro) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 129,70 (zegge: honderdnegenentwintig euro en zeventig centen) waarvan € 24,70 is toe te rekenen aan de reiskosten van de gemachtigde van eiseres en € 105 aan zijn verletkosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Batelaan-Boomsma, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H. ter Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2021.
griffier rechter
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. (Artikel 8:77, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 8:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.