ECLI:NL:RBNNE:2021:4602

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 20/5388
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod van een vreemdeling met strafrechtelijke veroordelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris ingetrokken op basis van meerdere strafbare feiten waarvoor hij was veroordeeld. De intrekking van de verblijfsvergunning ging in per 9 november 2013, en de eiser kreeg een inreisverbod voor de duur van 10 jaar. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een beroep dat de eiser had ingesteld tegen het bestreden besluit van de staatssecretaris, waarin het bezwaar van de eiser ongegrond was verklaard.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de eiser een actueel gevaar voor de openbare orde vormt, gezien zijn strafrechtelijke verleden en de ernst van de gepleegde misdrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de belangen van de eiser heeft afgewogen tegen de belangen van de Nederlandse staat en dat deze afweging in het nadeel van de eiser uitviel. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet in strijd zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), aangezien er geen sprake is van een beschermenswaardig familieleven.

De eiser heeft betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende gewicht heeft toegekend aan zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn langdurige verblijf in Nederland en zijn relatie met een Nederlandse vrouw. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris deze omstandigheden wel degelijk heeft meegewogen, maar dat de belangen van de staat bij een veilige samenleving zwaarder wegen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod standhouden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: 20/5388

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. V. Senczuk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van eiser ingetrokken per 9 november 2013 en hem een inreisverbod voor de duur van 10 jaren opgelegd. Verweerder heeft in dit besluit eiser een termijn voor vrijwillig vertrek onthouden.
Bij besluit van 1 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 3 juli 2020 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is in 1985 naar Nederland gekomen. Eiser is sinds september 1985 in het bezit van een verblijfsvergunning. Eiser is sinds 1997 voor meerdere misdrijven veroordeeld. Verweerder heeft eiser voor het eerst bij voornemen van 8 december 2014 ervan op de hoogte gebracht dat hij voornemens is eisers verblijfsvergunning in te trekken vanwege de strafbare feiten die hij had gepleegd. Verweerder heeft uiteindelijk, nadat eiser zijn zienswijze had ingebracht en was gehoord, op 18 april 2016 besloten dat voornemen niet uit te voeren. Verweerder heeft eiser bij die brief medegedeeld dat hij, als eiser nog eens veroordeeld zou worden voor een misdrijf, opnieuw zal beoordelen of dat gevolgen heeft voor het verblijfsrecht van eiser. Eiser is sindsdien opnieuw veroordeeld voor misdrijven. Op 24 december 2018 heeft verweerder daarom een nieuw voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning uitgebracht. Na een schriftelijke zienswijze heeft verweerder het primaire besluit genomen, dat is gehandhaafd in het bestreden besluit.
2. Verweerder heeft aan de intrekking van de verblijfsvergunning en de oplegging van het inreisverbod ten grondslag gelegd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten. In totaal is eiser 84 maanden gevangenisstraf opgelegd. Eiser overschrijdt hiermee de hoogst geldende norm van 14 maanden als vermeld in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), aldus verweerder. Verweerder acht zich daarom bevoegd om eisers verblijfsvergunning in te trekken. Verweerder heeft de belangen van eiser om in Nederland te blijven afgewogen tegen het belang van de Nederlandse staat bij beëindiging van het rechtmatig verblijf van eiser. Die belangenafweging valt in het nadeel van eiser uit. Verweerder kent een groot gewicht toe aan de ernst van de door eiser gepleegde misdrijven en aan het feit dat hij misdrijven blijft plegen, nadat hij in 2014 gewaarschuwd was dat dat gevolgen voor zijn verblijfsrecht zou kunnen hebben. Destijds heeft verweerder ervan afgezien om eisers verblijfsvergunning in te trekken, omdat zijn begeleider de ambtelijke hoorcommissie ervan overtuigd had dat hij op de goede weg was om zijn gedrag te verbeteren. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser de kans die verweerder hem gegeven heeft niet heeft aangegrepen. Verweerder is daarnaast van oordeel dat eiser een actueel gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder acht zich daarom bevoegd om eiser een inreisverbod op te leggen. Volgens verweerder zijn de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is geen sprake van beschermenswaardig familieleven en de belangenafweging die betrekking heeft op eisers privéleven dient volgens verweerder eveneens in zijn nadeel uit te vallen.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en komt daartegen in beroep. Eiser bestrijdt dat verweerder zijn verblijfsvergunning heeft mogen intrekken en dat er sprake is van een geldig terugkeerbesluit. Tegen het opgelegde inreisverbod voert eiser geen beroepsgronden aan, zo heeft zijn gemachtigde ter zitting toegelicht. De gronden van eisers beroep worden hieronder nader besproken.
intrekking verblijfsvergunning
4. Eiser bestrijdt niet dat is voldaan aan de glijdende schaal, maar stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door hem aangedragen omstandigheden. Eiser heeft verder betoogd dat hij geen actueel gevaar voor de Nederlandse samenleving vormt. Ter zitting heeft hij toegelicht dat die grond moet worden beoordeeld binnen de belangenafweging met betrekking tot de intrekking. Verweerder kent volgens eiser een te zwaar gewicht toe aan oude misdrijven en moet met name kijken naar veroordelingen voor delicten die dateren van na 18 april 2016, het moment waarop de eerste intrekkingsprocedure werd gestaakt. Na die datum heeft eiser bijna twee jaar geen delicten gepleegd en de recent gepleegde delicten zijn niet zo zwaar. Bovendien vloeien de door hem gepleegde misdrijven voort uit zijn verslavingsproblematiek, spant hij zich in om van de drugs af te komen, gebruikt hij thans enkel nog methadon en probeert hij dit af te bouwen. Eiser wijst verder op de jeugdige leeftijd waarop hij Nederland is binnengekomen, de langdurige relatie met zijn vriendin en zijn zeer lange verblijfsduur in Nederland. Volgens eiser heeft hij geen contacten in Marokko die hij zou kunnen hernieuwen. Verder heeft verweerder hem ten onrechte tegengeworpen dat hij na de eerste intrekkingsprocedure zijn tweede kans niet benut heeft. Verweerder heeft namelijk zijn verblijfspas in 2015 ingenomen en geen nieuwe verstrekt. Daardoor is het voor hem, mede gelet op zijn drugsverslaving, moeilijk geweest om zich in de maatschappij staande te houden en heeft hij zijn tweede kans niet ten volle kunnen benutten, aldus eiser.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de (ernstige) misdrijven die eiser vóór de eerdere intrekkingsprocedure gepleegd heeft niet aan actualiteit ingeboet zodat verweerder ervan uit mocht gaan dat het gevaar voor recidive niet is geweken. Eiser is sinds het voornemen van 8 december 2014 veroordeeld voor meerdere misdrijven, laatstelijk voor twee diefstallen, waarvan één met geweld, gepleegd op 12 mei 2020. Verweerder heeft verder terecht geconcludeerd dat eiser geen positieve gedragsverandering heeft laten zien na het voornemen van 8 december 2014. Verweerder heeft er in dit verband op kunnen wijzen dat eiser niet alleen in 2018 misdrijven heeft gepleegd tijdens een proeftijd, maar ook dat hij in 2020 nog ernstige misdrijven heeft gepleegd, terwijl hij wist dat bij het opnieuw plegen van strafbare feiten een intrekking van zijn verblijfsvergunning tot de mogelijkheden zou behoren. Anders dan eiser kennelijk veronderstelt, heeft verweerder daarbij de drugsproblematiek waar eiser mee te kampen heeft (gehad), niet in het voordeel van eiser in zijn besluitvorming hoeven betrekken nu niet aannemelijk is gemaakt dat van die problematiek niet langer sprake is en deze problematiek een rol heeft gespeeld bij de eerder door eiser gepleegde strafbare feiten. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser moeite heeft gehad zich staande te houden in de Nederlandse maatschappij uitsluitend vanwege het feit dat zijn verblijfspas is ingenomen. Eiser heeft ten eerste niet aannemelijk gemaakt dat zijn verblijfspas daadwerkelijk is ingenomen. Eiser heeft daarnaast ook niet aannemelijk gemaakt dat hij pogingen heeft gedaan om een nieuwe verblijfspas te krijgen. Bovendien maakt het ontbreken van een dergelijke verblijfspas nog niet dat verweerder het plegen van misdrijven niet aan eiser zou kunnen tegenwerpen. Verweerder heeft ook de jeugdige leeftijd waarop eiser Nederland binnen is gekomen, zijn zeer lange verblijfsduur en zijn relatie met zijn vriendin in zijn besluitvorming betrokken en daaraan, terecht, een belangrijk gewicht toegekend. Dat verweerder niettemin heeft overwogen dat eisers belangen minder zwaar wegen dan het belang van de Staat bij een veilige samenleving, getuigt gelet op het voorgaande niet van een onredelijke beoordeling. Verweerder heeft hierbij kunnen betrekken dat het van eiser kan worden verwacht dat hij, gelet op de veronderstelde banden met Marokko, tracht aldaar een bestaan op te bouwen. De enkele opmerking in de gronden van beroep dat eiser niet inziet welke contacten in Marokko hij zou kunnen hernieuwen, is onvoldoende voor een ander oordeel.
4.2.
Volgens eiser maakt het bestreden besluit een onrechtmatige inbreuk op zijn recht op een familieleven, in de zin van artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). Eiser heeft sinds een aantal jaren een relatie met een Nederlandse vrouw. Volgens eiser leidt het, gelet op het feit dat zij samen in een begeleid wonen project wonen, tot onoverkomelijke problemen als zij eiser zou moeten volgen naar Marokko om daar hun relatie voort te zetten.
4.3.
Verweerder heeft beoordeeld of artikel 8 van het EVRM aan het bestreden besluit in de weg staat, aan de hand van de beoordelingscriteria die het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in zijn jurisprudentie heeft neergelegd (het arrest van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300 en het arrest van 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle relevante belangen in die beoordeling afdoende betrokken. Verweerder heeft daarbij, in het nadeel van eiser, kunnen meewegen dat de vrouw met wie eiser een relatie stelt te hebben zich niet heeft gemeld in de procedure en dat eiser heeft verklaard niet meer met haar samen te wonen. Aan de relatie die eiser stelt te hebben komt daarom een beperkt gewicht toe, bij de beoordeling of artikel 8 van het EVRM aan het bestreden besluit in de weg staat. Het is daarnaast niet gebleken dat eiser en zijn partner voor onoverkomelijke problemen zouden komen te staan als zij hun relatie in Marokko of op afstand zouden moeten voortzetten. Verweerder heeft daarom op goede gronden tot het oordeel kunnen komen dat artikel 8 van het EVRM zich niet verzet tegen het bestreden besluit, waarbij de rechtbank ook verwijst naar hetgeen in rechtsoverweging 4.1 is overwogen.
terugkeerbesluit
5. Volgens eiser is er geen sprake van een geldig terugkeerbesluit, omdat verweerder het land waarnaar eiser zou moeten terugkeren niet expliciet in het bestreden besluit heeft genoemd. Eiser verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1155). Volgens verweerder blijkt uit het bestreden besluit onmiskenbaar dat van eiser verwacht wordt dat hij terugkeert naar Marokko. Zo heeft verweerder bij zijn beoordeling of artikel 8 van het EVRM aan het bestreden besluit in de weg staat expliciet overwogen dat van eiser verwacht mag worden dat hij een bestaan in Marokko tracht op te bouwen.
5.1.
In de uitspraak waarnaar eiser verwijst heeft de ABRvS een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 14 mei 2020 (ECLI:EU:C:2020:367) over terugkeerbesluiten waarin het land van terugkeer niet expliciet vermeld wordt uitgelegd. De ABRvS overweegt:

Ook biedt de uitleg van het Hof ruimte om bij meeromvattende beschikkingen die ook een terugkeerbesluit omvatten, het land van terugkeer uit de motivering van de beschikking af te leiden.
Tussen partijen is onbetwist dat uit de motivering van de onderhavige meeromvattende beschikking het land van terugkeer valt af te leiden. Het is de rechtbank daarom niet gebleken dat het terugkeerbesluit ongeldig of gebrekkig gemotiveerd is, enkel omdat de expliciete vermelding van Marokko als land van terugkeer ontbreekt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.W. Brand, voorzitter, en mr. L. Willems-Keekstra en mr. B. van Dokkum, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.