In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris ingetrokken op basis van meerdere strafbare feiten waarvoor hij was veroordeeld. De intrekking van de verblijfsvergunning ging in per 9 november 2013, en de eiser kreeg een inreisverbod voor de duur van 10 jaar. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een beroep dat de eiser had ingesteld tegen het bestreden besluit van de staatssecretaris, waarin het bezwaar van de eiser ongegrond was verklaard.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de eiser een actueel gevaar voor de openbare orde vormt, gezien zijn strafrechtelijke verleden en de ernst van de gepleegde misdrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de belangen van de eiser heeft afgewogen tegen de belangen van de Nederlandse staat en dat deze afweging in het nadeel van de eiser uitviel. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet in strijd zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), aangezien er geen sprake is van een beschermenswaardig familieleven.
De eiser heeft betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende gewicht heeft toegekend aan zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn langdurige verblijf in Nederland en zijn relatie met een Nederlandse vrouw. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris deze omstandigheden wel degelijk heeft meegewogen, maar dat de belangen van de staat bij een veilige samenleving zwaarder wegen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod standhouden.