ECLI:NL:RBNNE:2021:4379

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 september 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
18.220266.20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor bedreiging van hulpverleners en ex-partner

Op 24 september 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland een man veroordeeld voor bedreiging van een medewerker van het Leger des Heils en zijn ex-vrouw. De verdachte, geboren in 1959, bedreigde op 20 augustus 2020 een medewerker van het Leger des Heils, bekend onder de naam Jacques Veening, met de dood en zware mishandeling. Hij deed dit tijdens een gesprek met hulpverleners van de GGZ, waarin hij dreigende uitspraken deed over het gezin van de medewerker. Daarnaast bedreigde hij zijn ex-vrouw met zware mishandeling, waarbij hij expliciet aangaf haar de ogen uit te steken. De rechtbank oordeelde dat de bedreigingen voldoende ernstig waren om bij de slachtoffers vrees te veroorzaken voor hun leven en lichamelijke integriteit. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van drie jaar. Tevens werd de proeftijd van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf met een jaar verlengd. De rechtbank hield rekening met de ernst van de bedreigingen, het delictpatroon van de verdachte en zijn psychische toestand, die het risico op herhaling vergrootte.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

afdeling strafrecht
locatie Leeuwarden
parketnummer 18.220266.20
ter terechtzitting gevoegd parketnummer 18.307353.20
vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 18.730072.19

vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van

24 september 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [straatnaam] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 10 september 2021.Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. E.R. Jepkema.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd
in de zaak met parketnummer 18.220266.20 dat:
hij op of omstreeks 20 augustus 2020 te [plaats], in de gemeente Súdwest-Fryslân,
een medewerker van het Leger des Heils, te weten [slachtoffer 1] , op dat moment bij
verdachte bekend onder de naam [naam 1] , heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk
[naam 2] , werkzaam bij/voor de GGZ Friesland in het Fact team, dreigend de woorden toegevoegd:
“ik maak hem af, als hij er niet is pak ik zijn hele gezin” en/of “ik hang hem op en snij hem van boven naar beneden open, die [naam 1] gaat het beleven, die gaat voelen wat ik voel” en/of “ik zoek ze allemaal op, als ik opgepakt wordt heb ik mijn mannetjes klaar staan die het over nemen, ik hoef maar één telefoontje te plegen en het is gebeurd” en/of
–zakelijk weergegeven- dat hij weet waar ze wonen en/of hoeveel kinderen hij heeft en/of in
welke auto hij rijdt, althans (telkens) woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking, welke bedreiging, althans welke dreigende woorden, althans welke woorden van dreigende aard en/of strekking, bestemd was/waren voor een medewerker van het Leger des Heils, op dat moment bij verdachte bekend onder de naam Jacques Veening en welke bedreiging, althans welke dreigende woorden, althans welke woorden van dreigende aard en/of strekking, (vervolgens) door [naam 4] , voorzitter van het Veiligheidshuis Friesland (op 20 augustus 2020) via de telefoon en/of via een mailbericht aan die medewerker van het Leger des Heils, te weten: [slachtoffer 1] , ter kennis is/zijn gebracht;
in de zaak met parketnummer 18.307535.20 dat:
hij op of omstreeks 20 augustus 2020, te [plaats], in de gemeente Sûdwest-Fryslan, in
elk geval in Nederland, zijn ex-vrouw, te weten [slachtoffer 2] , heeft bedreigd met
enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft
verdachte opzettelijk [naam 2] en/of [naam 3] , beide werkzaam bij/voor de
GGZ Friesland in het Fact team, dreigend de woorden toegevoegd:
“Mijn ex woont in een safe-house en ik ga haar de ogen uit steken, dat kutwijf”,
althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking, welke bedreiging,
althans welke dreigende woorden, althans welke woorden van dreigende aard en/of
strekking, bestemd was/waren voor [slachtoffer 2] en welke bedreiging, althans
welke dreigende woorden, althans welke woorden van dreigende aard en/of
strekking, (vervolgens) door [slachtoffer 1] , jeugdbeschermer bij/voor het Leger
des Heils (op 6 oktober 2020) via een Whatsappbericht aan die [slachtoffer 2] ter
kennis is gebracht.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor zowel het feit in de zaak met parketnummer 18.220266.20 als het feit in de zaak met parketnummer 18.307535.20.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte van beide feiten moet worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De context waarin de uitspraken zijn gedaan is van belang. Verdachte heeft zijn uitspraken gedaan in een vertrouwelijk gesprek met zijn begeleiders van de GGZ. Verdachte was emotioneel en heeft zich in zijn emotie niet erg diplomatiek uitgedrukt. Zijn opmerkingen op het uitsteken van de ogen van zijn ex-vrouw waren bovendien niet letterlijk bedoeld, maar figuurlijk. Zijn opmerkingen richting [slachtoffer 1] waren ook niet zo bedoeld. Het was niet zijn intentie dat zijn woorden bij zijn ex-vrouw en [slachtoffer 1] terecht zouden komen. Hij mocht erop vertrouwen dat zijn woorden binnen vier muren zouden blijven. Verdachte had dus geen opzet op het ter kennis komen van de bedreigingen bij aangevers. Verder blijkt niet dat de wil van verdachte erop gericht was om vrees bij de aangevers te veroorzaken.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit in de zaak met parketnummer 18.220266.20 en het ten laste gelegde feit in de zaak met parketnummer 18.307535.20 heeft begaan, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven. Ieder bewijsmiddel is - ook in onderdelen - slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bewijsmiddelen
1. De door verdachte ter zitting van 10 september 2021 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik heb onderzoek naar [naam 1] gedaan en ik heb een foto van zijn auto aan [naam 2] en [naam 3] laten zien.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 26 augustus 2020, opgenomen op pagina 2 en 3 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2020235281 van 3 september 2020 (hierna: het dossier), inhoudend als verklaring van [naam 2] :
Ik ben werkzaam bij de GGZ Friesland in het forensisch FACT team, als zodanig verbonden aan [verdachte] . Op 20 augustus 2020 was ik met [naam 3] bij [verdachte] thuis in zijn woning aan de [straatnaam] te [plaats].
Het bezoeken van zijn zoon mag alleen onder toezicht van jeugdbeschermer [naam 1] van het Leger des Heils.
Ik hoorde [verdachte] zeggen: “Ik maak hem af, als hij er niet is pak ik zijn hele gezin. Ik hang hem op en snij hem van boven naar beneden open. Die [naam 1] gaat het beleven, die gaat voelen wat ik voel.” “Ik zoek ze allemaal op, als ik opgepakt wordt heb ik mijn mannetjes klaar staan die het over nemen, ik hoef maar een telefoontje te plegen en binnen een minuut is het gebeurd.” Ik weet dat hij het dan heeft over: [naam 1] . Tevens hoorde ik hem zeggen dat hij wist waar ze woonden, hoeveel kinderen ze hebben, of ze aangenomen kinderen hebben en in welke auto ze rijden.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever van 27 augustus 2020, opgenomen op pagina 6 en 7 van het dossier, inhoudend als verklaring van
[naam 2] :
V: In uw aangifte verklaart u dat u [verdachte] hoorde zeggen: “ik maak hem af”. Op wat voor manier zei hij dit?
A: Dit zei hij op een boze en zeer dreigende manier. Dit was voor ons zo dreigend dat wij gewoon zoiets hadden van dit moeten wij melden.
V: U vertelt mij nu dat hij ook bedreiging naar zijn ex had geuit. Wat zei hij dan?
A: “Ik snijd mijn ex haar ogen uit.” Dit zei hij met een strakke gevoelloze blik.
V: U verklaart dat u weet dat de andere bedreigingen, die u in uw aangifte noemt zijn geuit tegen [naam 1] . Hoe weet u dat?
A: Deze heeft hij in het gesprek bij naam zo genoemd.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 augustus 2020, opgenomen op pagina 12 en 13 van het dossier, inhoudend als verklaring van [naam 3] :
Ik ben werkzaam als sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij GGZ forensics fact te Leeuwarden.
Op 20 augustus 2020was ik samen met mijn collega [naam 2] op huisbezoek bij [verdachte] die aan de [straatnaam] te [plaats] woont. In de loop van het gesprek werd hij steeds onrustiger en begon hij zijn jeugdbeschermer [naam 1] woordelijk te bedreigen. Ik hoorde dat hij zei: “ik maak hem af. Als hij er niet is pak ik zijn hele gezin. Ik hang hem op en snij hem van boven naar beneden open. Als ik opgepakt wordt dan heb ik wel een paar mannetjes klaar staan die het dan voor mij uitvoeren. Mijn ex woont in een safe-house en ik ga haar de ogen uit teken, dat kutwijf.”
Bij het uiten van de bedreigingen tegen de hulpverleners konden wij geen echt contact meer krijgen met [verdachte] . Hij werd steeds bozer en verbaal agressiever richting de hulpverleners die er niet bij waren. Ik loop al een tijdje mee en heb veel meegemaakt. Bij [verdachte] had ik het gevoel dat ik hem niet meer kon ‘lezen’.
Voor mijn gevoel is [verdachte] in staat om zijn dreigementen ten uitvoer te brengen. De dreiging is heel groot. Zijn zoon is alles voor hem en hij heeft niets meer te verliezen.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 27 augustus 2020, opgenomen op pagina 9 en verder van het dossier, inhoudend als verklaring van
[slachtoffer 1] :
Ik wens aangifte te doen van bedreiging. [verdachte] heeft de bedreiging geuit tegen een GGZ medewerker. Tegenover deze medewerker heeft hij verklaard mij wat aan te doen. Ik voel mij hierdoor bedreigd.
Op 6 september 2018 heb ik de begeleiding voor de zoon van [verdachte] overgenomen. Ik heb toen de begeleiding overgenomen onder een andere naam: [naam 1] . Dit voor mijn eigen veiligheid.
Ik heb 20 augustus 2020 een telefoontje en daarna een mailbericht ontvangen van [naam 4] . Hij is voorzitter van het veiligheidshuis Friesland waar [verdachte] is besproken. Ik kreeg van hem te horen dat er ernstige bedreigingen zijn geuit door [verdachte] tegenover mij. Hierin zou ik in persoon met de dood bedreigd zijn. Ik kreeg te horen dat [verdachte] een foto van mijn auto met kenteken heeft gemaakt en deze aan medewerkers van de GGZ getoond heeft.
U vraagt mij of de auto op de foto mijn auto is. Ik heb de foto gezien en dat is inderdaad mijn auto.
6. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte met nummer PL0600-2020395228-3 van 7 oktober 2020, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 2] :
Ik doe aangifte van bedreiging tegen mijn ex-partner [verdachte] . Ik kreeg gisteren
6 oktober 2020 een appje van [slachtoffer 1] . In het berichtje van [slachtoffer 1] stond:
“Hallo [slachtoffer 2] . Ik heb contact gehad. Er staat niets op papier, maar vader heeft in het gesprek met FACT Forensisch, waarmee hij een verplicht contact had, diverse mensen bedreigd. Over jou heeft hij gezegd dat hij jou de ogen uit zou steken, verder niets.
Ik hoop dat dat genoeg is,
Groet, [slachtoffer 1] ”
Vanuit mij verleden weet ik dat [verdachte] onvoorspelbaar is. Hij is al opgepakt vanwege het bezit van een echt wapen met een demper. Ik ben echt bang voor die man. [verdachte] is in staat om zijn bedreigingen ook daadwerkelijk uit te voeren.
7. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van
27 augustus 2020, opgenomen op pagina 65 en verder van het dossier, inhoudend als verklaring van verdachte:
V:Waar was je op 20 augustus 2020?
A: Thuis.
V: Wie waren daar nog meer?
A: [naam 3] en [naam 2] .
V: Hoe was de sfeer tijdens het gesprek?
A: Ja, beetje verhit.
V: Je hebt gezegd dat je weet waar ze wonen, hoeveel kinderen ze hebben, of ze aangenomen kinderen hebben en in welke auto ze rijden. Waarom heb je dit gezegd?
A: Ja, je kan toch alles nagaan.
Bewijsoverweging
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
​De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, dan wel zware mishandeling, het volgende is vereist. De bedreigde is daadwerkelijk op de hoogte geraakt van de bedreiging. De bedreiging is van dien aard en onder zodanige omstandigheden geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen, dan wel zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Bovendien was het opzet van de verdachte op de bedreiging gericht. Daarvoor is voorwaardelijk opzet voldoende.
[naam 2] en [naam 3] van het FACT team van de GGZ hadden in het kader van de behandeling van verdachte op 20 augustus 2020 een afspraak met hem. In het gesprek dat toen plaatsvond heeft verdachte de bedreigingen aan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geuit. Deze bedreigingen zijn vervolgens aan hen ter kennis gebracht. De rechtbank is van oordeel dat verdachte er niet op mocht vertrouwen dat deze bedreigingen binnen vier muren zouden blijven. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het gesprek waarin de bedreigingen zijn geuit plaatsvond in het kader van verdachtes behandeling die als bijzondere voorwaarde was gesteld bij een eerdere veroordeling voor - onder meer - bedreigingen en vuurwapenbezit. De medewerkers van de GGZ hadden dus alle reden om deze bedreigingen serieus te nemen en door te geven. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte, door de bedreigingen te uiten in een gesprek in het kader van zijn behandeling, het risico dat de [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op de hoogte zouden worden gesteld van de bedreigingen op de koop toe heeft genomen. Hij heeft daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op de hoogte zouden raken van de bedreigingen. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de woorden van verdachte op zichzelf al dreigend van aard zijn en onder de hiervoor geschetste omstandigheden zijn gedaan dat bij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen dan wel zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen. Er is dan ook sprake van voorwaardelijk opzet bij verdachte dat deze personen op de hoogte zouden raken van de bedreigingen en dat bij hen de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen dan wel zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het feit in de zaak met parketnummer 18.220266.20 en het feit in de zaak met parketnummer 18.307353.20 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
in de zaak met parketnummer 18.220266.20:
hij op 20 augustus 2020 te [plaats], in de gemeente Súdwest-Fryslân, een medewerker van het Leger des Heils, te weten [slachtoffer 1] , op dat moment bij verdachte bekend onder de naam [naam 1] , heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk [naam 2] , werkzaam bij GGZ Friesland in het Fact team, dreigend de woorden toegevoegd:
“ik maak hem af, als hij er niet is pak ik zijn hele gezin” en “ik hang hem op en snij hem van
boven naar beneden open, die [naam 1] gaat het beleven, die gaat voelen wat ik voel” en “ik zoek ze allemaal op, als ik opgepakt wordt heb ik mijn mannetjes klaar staan die het over nemen, ik hoef maar één telefoontje te plegen en het is gebeurd” en - zakelijk weergegeven - dat hij weet waar ze wonen en hoeveel kinderen hij heeft en in
welke auto hij rijdt, welke bedreiging bestemd was voor een medewerker van het Leger des Heils, op dat moment bij verdachte bekend onder de naam Jacques Veening en welke bedreiging (vervolgens) door [naam 4] , voorzitter van het Veiligheidshuis Friesland (op 20 augustus 2020) via de telefoon en via een mailbericht aan die medewerker van het Leger des Heils, te weten [slachtoffer 1] , ter kennis is gebracht
en in de zaak met parketnummer 18.307353.20:
hij op 20 augustus 2020, te [plaats], in de gemeente Sûdwest-Fryslan, zijn ex-vrouw, te weten [slachtoffer 2] , heeft bedreigd met
zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk [naam 2] en [naam 3] , beide werkzaam bij GGZ Friesland in het Fact team, dreigend de woorden toegevoegd:
“Mijn ex woont in een safe-house en ik ga haar de ogen uit steken, dat kutwijf”, welke bedreiging bestemd was voor [slachtoffer 2] en welke bedreiging vervolgens door [slachtoffer 1] , jeugdbeschermer bij het Leger des Heils (op 6 oktober 2020) via een Whatsappbericht aan die [slachtoffer 2] ter kennis is gebracht.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op
in de zaak met parketnummer 18.220266.20:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
en in de zaak met parketnummer 18.307535.20:
bedreiging met zware mishandeling.
Deze feiten zijn strafbaar, omdat geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar, omdat niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor beide feiten wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van drie jaren. De officier van justitie ziet geen aanleiding voor het stellen van bijzondere voorwaarden.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen standpunt ingenomen over een eventuele op te leggen straf.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, het reclasseringsadvies van 2 juni 2021, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging van een medewerker van het Leger des Heils die betrokken is bij de omgangsregeling van verdachte met zijn zoon en bedreiging van zijn ex-vrouw. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij door zijn uitlatingen ervoor heeft gezorgd dat een hulpverlener zich onveilig heeft gevoeld bij de uitvoering van zijn werkzaamheden en dat hij zijn ex-vrouw angst aan heeft gejaagd.
De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat verdachte eerder in 2017 en in 2019 onherroepelijk is veroordeeld voor bedreigingen van - onder andere - hulpverleners. De reclassering spreekt van een delictpatroon en acht de kans op herhaling groot. Verdachte heeft een lichte verstandelijke beperking en er zou volgens de GGZ ook sprake zijn van een ongespecificeerde disruptieve, impulsbeheersings- of andere gedragsstoornis. Hierdoor kan verdachte moeilijk reflecteren op zijn eigen gedrag en ziet hij zijn eigen aandeel niet in conflictsituaties en zijn grensoverschrijdende gedrag richting anderen. Verder vindt de reclassering het zorgelijk dat verdachte niet heeft meegewerkt aan een psychologische behandeling en ook dat verdachte behandeling zelf niet noodzakelijk acht. GGZ For Fact heeft de behandeling inmiddels beëindigd, omdat de medewerkers zich niet veilig voelden in aanwezigheid van verdachte. De reclassering adviseert om verdachte psychisch te laten onderzoeken. Verder adviseert de reclassering om een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden op te leggen als de rechtbank tot een bewezenverklaring komt. De reden daarvoor is dat het begeleidingstraject waar verdachte nu in zit dan niet wordt doorkruist en dat zijn huisvesting dan niet in gevaar komt.
Het feit dat verdachte eerder is veroordeeld voor bedreigingen en zich tijdens de proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan bedreigingen, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de oplegging van een gevangenisstraf. De rechtbank ziet aanleiding om de gevangenisstraf geheel voorwaardelijk op te leggen met een proeftijd van drie jaren als stok achter de deur om verdachte ervan te weerhouden zich nogmaals schuldig te maken aan een strafbaar feit. Daarbij zal de rechtbank geen bijzondere voorwaarden opleggen, omdat zij, evenals de officier van justitie, van oordeel is dat deze niet zullen bijdragen aan het verminderen van de kans op herhaling. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de straf die de officier van justitie heeft geëist passend en geboden is en zal een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van twee weken met een proeftijd van drie jaren.

Vordering tenuitvoerlegging voorwaardelijke straf

Bij onherroepelijk vonnis van 3 september 2019 van de Rechtbank Noord-Nederland is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. De proeftijd is ingegaan op 18 september 2019. Daarbij is als algemene voorwaarde gesteld dat veroordeelde voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten zal plegen en zijn er bijzondere voorwaarden gesteld.
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering van 11 september 2020 de tenuitvoerlegging gevorderd van het voorwaardelijke opgelegde strafdeel wegens het overtreden van de algemene voorwaarde. Ter zitting heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen en dat kan worden volstaan met het verlengen van de proeftijd met een jaar. De rechtbank heeft op 1 oktober 2020 de tenuitvoerlegging van 3 maanden gevangenisstraf bevolen wegens het overtreden van één van de bijzondere voorwaarden door verdachte.
Omdat veroordeelde de bewezenverklaarde feiten heeft begaan voor het einde van de proeftijd, kan de vordering in beginsel worden toegewezen. Gelet op wat ter terechtzitting is besproken en in de strafmotivering is overwogen, ziet de rechtbank aanleiding om de vordering tenuitvoerlegging af te wijzen en te volstaan met verlenging van de proeftijd voor de duur van één jaar.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 285 van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het in de zaak met parketnummer 18.220266.20 en het in de zaak met parketnummer 18.307535.20 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van twee weken.

Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op drie jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.

Beslissing op de vordering tenuitvoerlegging parketnummer 18.730072.19:

Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, opgelegd bij vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland van 3 september 2019.
Verlengt de in het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland van 3 september 2019 vastgestelde proeftijd met één jaar.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Joha, voorzitter, mr. M. Brinksma en mr. M.J. Dijkstra rechters, bijgestaan door G.T. Zandstra-Alkema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 september 2021.