1.4.Verweerder heeft voor de jaren 2019 en 2020 aan eiser, ten name van de winkel, aanslagen reclamebelasting opgelegd ten bedrage van € 276.
2. In geschil is of de aanslagen reclamebelasting 2019 en 2020 terecht aan eiser zijn opgelegd.
3. Eiser meent van niet en voert daartoe aan dat de Verordening 2019 onverbindend moet worden verklaard. Volgens eiser pleegt de gemeente Harlingen willekeurig, onredelijk en onbehoorlijk bestuur, negeert zij de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake de Verordening op de heffing en de invordering van de reclamebelasting 2014 van de gemeente Harlingen en schendt de gemeente Harlingen haar zorgplicht door het verspillen van gemeenschapsgelden.
4. Verweerder stelt dat de aanslagen reclamebelasting terecht aan eiser zijn opgelegd. Verweerder stelt dat de gemeente Harlingen wel degelijk navolging heeft gegeven aan de uitspraak van het gerechtshof.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag in overeenstemming is met de Verordening. Het geschil is beperkt tot de vraag of voor de in de Verordening opgenomen beperking van het heffingsgebied en het onderscheid in tarifering een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
6. Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen die zichtbaar zijn vanaf de openbare weg een reclamebelasting worden geheven.
7. De reclamebelasting is in artikel 227 van de Gemeentewet voorzien als een algemene belasting, hetgeen meebrengt dat een gemeente vrij is in de besteding van de opbrengst van die belasting. Het karakter van een algemene belasting staat evenmin eraan in de weg dat een gemeente de heffing van deze belasting beperkt tot een gedeelte van haar grondgebied, mits voor die beperking een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Bij het bestaan van een dergelijke rechtvaardiging is de beperking niet in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel; de gemeentelijke wetgever overschrijdt daarmee ook niet de grenzen van de regelgevende bevoegdheid die hem in artikel 227 van de Gemeentewet is toegekend.
8. Indien een gemeente het object van de heffing heeft beperkt tot openbare aankondigingen in het desbetreffende gedeelte van haar grondgebied, is sprake van de eerder bedoelde objectieve en redelijke rechtvaardiging voor die beperking, indien die gemeente in redelijkheid heeft mogen uitgaan van de veronderstelling dat op deze wijze degenen die profijt kunnen hebben van de opbrengst van de belasting in de heffing worden betrokken.
9. De Verordening maakt onderscheid tussen openbare aankondigingen in tariefzone A en B enerzijds en openbare aankondigingen buiten tariefzone A en B anderzijds. De openbare aankondigingen buiten tariefzones A en B worden immers niet in de heffing betrokken. Daarnaast maakt de Verordening onderscheid in de tariefstelling ten aanzien van de openbare aankondigingen in tariefzone A en B; voor openbare aankondigingen in tariefzone A wordt een bedrag van € 276 aan reclamebelasting geheven en voor openbare aankondigingen in tariefzone B een bedrag van € 192.
10. Uit het hiervoor uiteengezette toetsingskader volgt dat voor deze twee verschillende beperkingen in de heffing van de reclamebelasting een objectieve en redelijke rechtvaardiging moet bestaan. De bewijslast van deze objectieve en redelijke rechtvaardiging rust op verweerder.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het verweerschrift niet heeft toegelicht welke objectieve en redelijke rechtvaardiging er zou zijn voor het beperken van het heffingsgebied en het onderscheid in tarifering. Verweerder volstaat de stelling dat die objectieve en redelijke rechtvaardigingen er zouden zijn en verwijst daarbij naar de bij het verweerschrift gevoegde stukken.
12. Die stukken betreffen het raadsvoorstel en het raadsbesluit inzake de vaststelling van de Verordening, de toelichting op de Verordening, het rapport Ondernemingsfonds Harlingen 2013, de begroting activiteiten & evenementen 2013 Ondernemingsfonds Harlingen, de jaarrekeningen 2015, 2016 en 2017 en 2019 van het Ondernemingsfonds Harlingen en het overzicht van de evenementen en kosten daarvan voor het jaar 2018 van het Ondernemingsfonds Harlingen. Wat betreft de beperking van het heffingsgebied is in de toelichting op de Verordening – samengevat weergegeven – vermeld dat de keuze voor deze beperking van het heffingsgebied voortvloeit uit de wensen van een groot deel van de ondernemers in Harlingen en dat op deze wijze in beginsel elke ondernemer bijdraagt aan de activiteiten die in de binnenstad worden gehouden en uit het ondernemingsfonds worden bekostigd. Wat betreft het onderscheid in tarifering is in het raadsvoorstel opgemerkt dat de reden voor het onderscheid in tarifering is dat de ondernemers die in zone A gevestigd zijn meer profijt hebben van de activiteiten en/of evenementen die in de binnenstad worden georganiseerd dan ondernemers in zone B. Verder staat in de toelichting op de Verordening dat het merendeel van de activiteiten en/of evenementen plaatsvinden in zone A en dat de ondernemers uit zone B ook profijt hebben van de activiteiten en/of evenementen zij het in mindere mate dan de ondernemers in zone A. Zone B grenst direct aan het kernwinkelgebied, waardoor bezoekers van de activiteiten en/of evenementen ook veelal dit deel van de binnenstad zullen bezoeken, aldus de toelichting.
13. Daargelaten of de motivering voor de beperking van het heffingsgebied een objectieve en redelijke rechtvaardiging is, stelt de rechtbank vast dat in de overgelegde stukken op geen enkele wijze een onderbouwing wordt gegeven van die motivering. Dit geldt evenzo voor de motivering voor het onderscheid in tarifering. Zo zijn er geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat ondernemers in zone B wel van de activiteiten en/of evenementen, maar dat dit minder is dan de ondernemers in zone A. Ook blijkt nergens uit dat ondernemers buiten zone A en B in het geheel niet profiteren van de activiteiten en/of evenementen. Gelet op de gemotiveerde betwistingen van eiser ter zake heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
14. Daarnaast geldt dat in de stukken wordt volstaan met de stelling dat de activiteiten en/of evenementen in zone A plaatsvinden, maar een onderbouwing van die stelling is niet gegeven. Dit had, gelet op de gemotiveerde betwisting van deze stelling door eiser, wel op de weg van verweerder gelegen. Bij gebreke aan een onderbouwing is verweerder ook op dit punt niet in zijn bewijslast geslaagd.
15. Verder ontbreekt in de overgelegde stukken – wederom, net als in de in 1.2. genoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden – een begroting op basis waarvan de Verordening en de tarieven voor de reclamebelasting zijn vastgesteld. Dit bevreemdt te meer, nu de tarieven reclamebelasting voor 2019 gelijk zijn (gebleven) aan de tarieven voor 2014. Voor zover verweerder dit punt wil onderbouwen met de jaarrekening 2019 van het Ondernemingsfonds Harlingen, miskent verweerder dat dit stuk nog niet beschikbaar was ten tijde van het vaststellen van de Verordening. De jaarrekening 2019 kan dan ook niet hebben gediend ter onderbouwing van de in de Verordening gehanteerde tarieven. Verweerder heeft ter zitting nog wel aangeboden een begroting 2019 en 2020 te overleggen, maar de rechtbank heeft dit aanbod tardief verklaard. Verweerder heeft desgevraagd niet kunnen aangeven waarom deze stukken niet eerder waren overgelegd. De rechtbank heeft het overleggen van die stukken ter zitting dan ook in strijd geacht met de goede procesorde.
16. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat voor de in de Verordening opgenomen beperking van het heffingsgebied en het onderscheid in tarifering een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Dit brengt mee dat aan de Verordening verbindende kracht moet worden ontzegd en dat de aanslag dient te worden vernietigd.
17. De slotsom is dat de beroepen gegrond zijn en dat de rechtbank de uitspraken op bezwaar en de aanslagen vernietigt.
18. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Ter zitting hebben partijen afgesproken dat – in afwijking van het besluit proceskosten bestuursrecht – de proceskosten in totaal € 1.000 bedragen (€ 500 in het beroep met zaaknummer LEE 20/1449 en € 500 in het beroep met zaaknummer LEE 21/1390).