Overwegingen
1. Eiser is door verweerder in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Omdat er geen stukken zijn waaruit blijkt wat de ingangsdatum is en de moeder van eiser sinds 1981 een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd heeft gekregen heeft verweerder aan eiser een verblijfsrecht toegekend vanaf zijn geboorte op
[geboortedatum].
2. Uit het dossier komt naar voren dat eiser bij herhaling is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten, waaronder (zeer) ernstige geweldsmisdrijven. Bij vonnis van 24 april 2019 van de rechtbank Midden-Nederland is eiser tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld voor het plegen van poging tot doodslag, medeplegen van opzettelijk iemand van de vrijheid beroven, medeplegen van poging tot afpersing en het voorhanden hebben van een stroomstootwapen. In dit vonnis is verwezen naar een reclasseringsrapport van Inforsa van 1 november 2018 waaruit blijkt dat de kans op recidive zeer hoog wordt ingeschat. Voorts blijkt uit het vonnis dat eiser heeft geweigerd mee te werken aan een rapportage van de psycholoog en psychiater, verbonden aan het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum. De rechtbank Midden-Nederland heeft ten aanzien van de ernst van de feiten overwogen dat sprake is van een ernstige vorm van eigenrichting en zeer nare feiten waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt. Verder is overwogen dat verdachte en zijn medeverdachten een grove inbreuk hebben gemaakt op de vrijheid en lichamelijke integriteit van het slachtoffer en dat het verdachte kwalijk wordt genomen dat hij op geen enkele wijze verantwoordelijkheid heeft genomen voor de feiten die hij heeft begaan.
3. Op 4 december 2019 heeft verweerder aangegeven voornemens te zijn eisers verblijfsvergunning op grond van artikel 22 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in te trekken en hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar op te leggen. Eiser is in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze te geven op het voornemen, maar eiser heeft niet gereageerd op brieven van verweerder.
4. In het primaire besluit van 6 juli 2020 heeft verweerder, conform het voornemen, eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken vanaf 6 juli 2020 en aan hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Volgens verweerder is het mogelijk om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken omdat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (vergelijk artikel 3.86, vijftiende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000)). Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit niet leidt tot een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Aan eiser wordt tevens een terugkeerbesluit opgelegd en een inreisverbod voor de duur van 10 jaar. Onder verwijzing naar artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht heeft verweerder gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn waardoor verweerder van de beleidsregels moet afwijken.
5. Het door eiser tegen het bestreden besluit ingestelde bezwaar is ongegrond verklaard.
6. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder het voornemen niet op de juiste wijze heeft uitgebracht waardoor eiser een rechtsingang heeft gemist en waarvan hij de consequenties moet dragen.
7. De rechtbank leidt uit het verslag van het gehoor van eiser in bezwaar van 9 februari 2021 af dat verweerder excuus heeft gemaakt voor het feit dat eiser het voornemen niet heeft ontvangen en dat de systemen van de Immigratie en Naturalisatiedienst zo zijn aangepast dat eiser tijdens de bezwaarprocedure weer verblijfsrecht heeft gekregen. In bezwaar heeft eiser tweemaal bezwaargronden ingediend, is hij gehoord en heeft hij na de hoorzitting nog een termijn gekregen voor het indienen van nadere stukken. Nu eiser niet heeft onderbouwd welke concrete consequenties de onjuiste bekendmaking van het voornemen voor hem hebben gehad is de rechtbank van oordeel dat verweerder de mogelijke nadelige gevolgen van het op onjuiste wijze bekendmaken van het voornemen afdoende heeft gecompenseerd.
8. De rechtbank heeft ter zitting aan de gemachtigde van eiser gevraagd hoe het beroep op artikel 3.86, zestiende lid, van het Vb 2000 moet worden gelezen. Daarbij is er op gewezen dat deze bepaling ziet op de in artikel 13 van Besluit Nummer 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije (Besluit 1/80) neergelegde standstill-bepaling (zie: Stb. 2010, 307, blz. 167). Daarop is geantwoord dat deze grond ziet op de stelling dat eiser geen actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Verweerder is voorgelegd of het in het bestreden besluit neergelegde standpunt is gewijzigd naar aanleiding van de gestelde prejudiciële vragen (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1310). Verweerder heeft geantwoord dat hier geen grond tegen is gericht en dat anderszins ook niet de noodzaak tot wijziging van het besluit is gebleken.De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het antwoord op de door de ABRvS gestelde prejudiciële vragen af te wachten. 9. Tussen partijen is in geschil of verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat is voldaan aan de wijze waarop volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) het gevaar voor de openbare orde (hier) dient te worden getoetst (zoals onder meer uiteengezet in het arrest van het HvJ van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377). Eiser voert aan dat een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde ontbreekt. Het strafrechtelijk verleden leidt volgens eiser niet tot die conclusie. Er is volgens eiser geen sprake van een ernstige bedreiging voor de openbare orde, dat blijkt uit zijn gedrag in de PI Nieuwegein en Ter Apel. Eiser staat ‘op groen’. Daarom stelt eiser dat de vergunning niet mag worden ingetrokken en aan hem geen inreisverbod van 10 jaar mag worden opgelegd. Er is volgens eiser geen actueel gevaar, de enkele verwijzing naar het strafrechtelijk verleden is onvoldoende. De persoonlijke situatie dient bij de beoordeling te worden betrokken. Dat is volgens eiser niet gebeurd.
10. De rechtbank overweegt dat bij vreemdelingen zoals eiser die verblijfsrecht ontlenen aan Besluit 1/80 bij de intrekking van de verblijfsvergunning op grond van artikel 3.86, vijftiende lid, van het Vb 2000 aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium wordt getoetst. Daarnaast dient ook aan dit criterium te worden getoetst bij het opgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaar.
11. In de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, heeft de ABRvS uit voornoemd arrest van het HvJ afgeleid dat, voor zover nu van belang, verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Voorts moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld. 12. Verweerder heeft overwogen dat eiser is veroordeeld voor 27 misdrijven en dat hij met zijn criminele gedragspatroon verantwoordelijk wordt geacht voor zeer ongewenste vormen van criminaliteit en overlast waarmee de samenleving wordt geconfronteerd en welke aanzienlijke maatschappelijke schade aanrichten. Met het plegen van misdrijven wordt de sociale orde verstoord en wordt een algemeen gevoel van veiligheid in de Nederlandse samenleving aangetast. Door het plegen van misdrijven tegen het leven gericht, misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid en misdrijven op grond van de Opiumwet vormt eiser volgens verweerder een bedreiging voor fundamentele belangen van de samenleving.
Verweerder heeft bij de besluitvorming het strafvonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 24 april 2019 betrokken. Verweerder heeft daarbij gewezen op het reclasseringsrapport van 1 november 2018, waarin de kans op recidive als zeer hoog wordt ingeschat.
Verweerder ziet in de door eiser overgelegde stukken geen concrete aanwijzingen dat het recidivegevaar gewijzigd is en heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare vormt.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee deugdelijk gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:820). Eiser heeft het strafrechtelijke verleden zoals door verweerder weergegeven niet betwist en heeft ook niet weersproken dat hij tijdens de strafzaak niet mee heeft gewerkt aan onderzoek van de psycholoog en psychiater. Verder heeft hij ook niet weersproken dat het recidiverisico in het reclasseringsrapport van 1 november 2018 als zeer hoog is ingeschat. De stelling van eiser dat hij zich in de PI goed gedraagt maakt niet dat verweerder op onjuiste wijze aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium heeft getoetst. Eisers gedrag in de PI kan namelijk hoofdzakelijk gerelateerd worden aan het verblijf van eiser in detentie, zodat vooralsnog niet gebleken is dat het gevaar voor de openbare orde is geweken (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 18 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1328). Eiser heeft ook geen nadere stukken overgelegd die tot de conclusie leiden dat het gevaar voor de openbare orde is geweken. De rechtbank ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen, nu eiser geen stukken heeft ingebracht die daartoe nopen. De rechtbank is ook niet gebleken dat het voor eiser (vanuit detentie) onmogelijk was om stukken in te brengen. 14. Met betrekking tot het door eiser aangehaalde artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
15. Verweerder heeft in het bestreden besluit getoetst of uitzetting strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. Dit volgt onder meer uit artikel 3.86, zeventiende lid, van het Vb 2000. Daarbij is overwogen dat ambtshalve een verblijfsvergunning regulier zal worden verleend als artikel 8 van het EVRM zich tegen uitzetting verzet.
16. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft overwogen in onder meer het arrest Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het privéleven en familie- of gezinsleven rechtvaardigt, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van de desbetreffende vreemdeling en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM in dat arrest een aantal criteria gedefinieerd. In aanvulling daarop heeft het EHRM in zijn arrest Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, nog twee criteria genoemd (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:562). 17. Verweerder heeft, zoals is uiteengezet onder overweging 13 deugdelijk gemotiveerd dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
18. Verweerder heeft in het kader van het recht op eerbiediging van het gezinsleven en het privéleven de individuele belangen van eiser afgewogen tegen het algemeen belang gediend door de Nederlandse overheid. In het nadeel van eiser zijn de aard en ernst van de gepleegde misdrijven meegewogen. Verweerder heeft bij de te maken belangenafweging betrokken dat eiser van 18 oktober 2003 tot 28 november 2017 27 misdrijven heeft gepleegd waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld. Het gaat om ernstige misdrijven waarbij ook sprake is van geweld en waarbij inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Verweerder heeft daarbij vastgesteld dat de ernst van de gepleegde misdrijven in de loop der jaren niet minder is geworden. Verweerder heeft bij de belangenafweging verder betrokken dat eiser vanaf zijn geboorte in Nederland woont, ongehuwd is en geen (contact met eigen) kinderen heeft. Ook is betrokken dat er familieleden in Nederland woonachtig zijn, maar niet dat de banden daarmee de meer dan de gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie overstijgen. Verweerder gaat uit van affiniteit met Turkije, omdat de ouders van eiser in Turkije zijn geboren. Eiser heeft tijdens de hoorzitting van 9 februari 2021 naar voren gebracht in zijn jeugd vakanties te hebben doorgebracht in Turkije, dat hij met zijn moeder half Nederlands / half Turks spreekt en dat er nog wel familieleden in Turkije wonen. Verweerder acht het onder deze omstandigheden niet onrealistisch om van eiser te verwachten om met de nodige gewenning, inspanningen en opstartmoeilijkheden in Turkije een leven op te bouwen en concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat de intrekking van de vergunning achterwege dient te blijven omdat uitzetting strijd zou opleveren met artikel 8 van het EVRM. Uit de door eiser op 18 juni 2021 overgelegde steunverklaringen blijkt volgens verweerder niet dat er sprake is van een dusdanig intensieve en onlosmakelijke sociale relatie dat vertrek van eiser uit Nederland om die reden onaanvaardbaar is te achten.
19. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen is aangevoerd, verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de gemaakte afweging in het nadeel van eiser uitvalt.
20. De gronden die zijn gericht tegen het opgelegde inreisverbod slagen gelet op hetgeen in rechtsoverweging 13 is uiteengezet niet.
21. Het beroep is ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.