ECLI:NL:RBNNE:2021:4002

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
21/100
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding voor windmolenpark Drentse Monden en Oostermoer

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil over planschadevergoeding in verband met de aanleg van het windmolenpark Drentse Monden en Oostermoer. Eiseres, Windpark Oostermoer Exploitatie b.v., had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat, die een tegemoetkoming in planschade van € 33.000,- had toegekend aan de heer [derde belanghebbende]. De rechtbank oordeelde dat de minister de hoogte van het normaal maatschappelijk risico correct had vastgesteld en dat er geen aanleiding was om te concluderen dat het advies van Thorbecke B.V. onjuist was. De rechtbank overwoog dat de ontwikkeling van het windpark niet als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, en dat de planschadevergoeding terecht was vastgesteld op € 33.000,-. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiseres af.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Cluster Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/100

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 augustus 2021 in de zaak tussen

Windpark Oostermoer Exploitatie b.v., te Eexterveen, eiseres,

(gemachtigde: mr. D. Sietses)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder.

Als derde-partij heeft
[derde belanghebbende] ,te [plaats]
,aan het geding deelgenomen.

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan
de heer [derde belanghebbende] (hierna: belanghebbende) een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 33.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 april 2019 tot aan de dag van uitkering van de tegemoetkoming.
Bij besluit van 24 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2021. Namens eiseres zijn [aanwezige 1] , [aanwezige 2] en [aanwezige 3] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [aanwezige 4] en [aanwezige 5] . Derde belanghebbende is eveneens verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting aangehouden en verweerder in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen aangaande de verzending van het primaire besluit aan eiseres. Op 1 april 2021 heeft verweerder de gevraagde stukken toegezonden. Nadat belanghebbende hier op heeft gereageerd, heeft de rechtbank het onderzoek bij brief van 16 juni 2021 gesloten.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling neemt de rechtbank de volgende feiten als vaststaand aan.
1.1.
Belanghebbende heeft het eigendom van de onroerende zaak [adres] , te [plaats 2] , kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie K, nummers 610 en 802, op 30 september 2002 (nummer 610) en 7 april 2008 (nummer 802) verkregen.
1.2.
Op 22 september 2016 is het inpassingsplan "Windpark De Drentse Monden en Oostermoer" door de minister vastgesteld. Met dit inpassingsplan is de aanleg van een windpark, inclusief netaansluiting en (bij)behorende nutsvoorzieningen planologisch mogelijk gemaakt binnen het grondgebied van de gemeenten Aa en Hunze, Borger-Odoorn, Stadskanaal en Vlagtwedde. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de opstelling van 45 windturbines op een oppervlakte van 50 km². De turbines zijn in zes lijnopstellingen geplaatst en zijn maximaal 145 meter hoog, met een maximale tiphoogte van 210,5 meter.
1.3.
Belanghebbende woonde ten tijde van het inwerkingtreden van het inpassingsplan in Nieuwediep, aan de [adres] . De afstand tussen de woning van belanghebbende en de dichtstbijzijnde turbine betreft ongeveer 500 meter (lijn 1, turbinenummer 25). De daaropvolgende turbines in de lijnen bij Nieuwediep liggen op circa 552 meter (lijn 1, nummer 24), 860 meter (lijn 1, nummer 26), 1322 meter (lijn 1, nummer 27), 1806 meter (lijn 1, nummer 28), 1691 meter (lijn 2, nummer 22), 1766 meter (lijn 2, nummer 23) en 1915 meter (lijn 2, nummer 21). De overige windturbines liggen buiten een afstand van 10 keer de tiphoogte, te weten 2105 meter.
1.4.
Op 15 april 2019 heeft belanghebbende een aanvraag ingediend om tegemoetkoming in planschade te verkrijgen.
2.1.
Ter plaatse van de woning van belanghebbende werd het planologische regime gevormd door de beheersverordening "Buitengebied gemeente Aa en Hunze", vastgesteld op 26 juni 2013. In de regels van de beheersverordening wordt voor het gebruik en de bouwmogelijkheden verwezen naar de voorliggende bestemmingsplannen, te weten "Buitengebied" van de voormalige gemeente [gemeente] en "Buitengebied " van de voormalige gemeente Gasselte.
2.1.1.
Het bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente [gemeente] is vastgesteld op 21 oktober 1993, waarna het in werking is getreden en onherroepelijk is geworden. De voor de aanvraag relevante gronden waren in dit plan bestemd tot "landbouwgebied". De gronden waren voornamelijk bestemd voor de uitoefening van grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Er mochten enkel bouwwerken, geen gebouwen, worden gebouwd van maximaal 10 meter hoog .
2.1.2.
Het bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente Gasselte is op 22 november 1993 vastgesteld door de gemeenteraad. De relevante gronden van het plangebied waren bestemd voor "Agrarische doeleinden". Op grond van deze bestemming waren de gronden aangewezen voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met daarbij behorende benodigde andere bouwwerken en andere werken, met uitzondering van windturbines, sleufsilo's en mestopslagplaatsen. Er mochten geen gebouwen worden gebouwd. Andere bouwwerken mochten tot ten hoogste 6 meter worden opgericht en er mocht niet meer dan 500m² aan oppervlakteverharding worden aangebracht.
2.2.
Het inpassingsplan "Windpark De Drentse Monden en Oostermoer" is op 19 november 2016 in werking getreden en bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 februari 2018 onherroepelijk geworden. Onder het nieuwe planologische regime zijn de relevante plangronden, waarop de windturbines worden opgericht, bestemd tot "Bedrijf-windturbinepark voorlopig". Deze gronden zijn voornamelijk aangewezen voor de opwekking van windenergie door middel van windturbines. Hierbij geldt dat er maximaal één windturbine per bestemmingsvlak is toegestaan, waarvan de minimale en maximale ashoogte respectievelijk 119 meter en 145 meter bedragen. De rotordiameter is minimaal 112 meter en maximaal 131 meter. Per lijnopstelling dienen de rotordiameter en ashoogte van de windturbines hetzelfde te zijn en dient de draairichting van de turbines gelijk te zijn.
2.3.
Verweerder en eiseres hebben een planschadeovereenkomst gesloten.
2.4.
Verweerder heeft het schadeverzoek ter advisering voorgelegd aan Thorbecke B.V. (Thorbecke).
2.5.
Thorbecke heeft op 28 november 2019 advies uitgebracht. Volgens Thorbecke is er sprake van zwaar planologisch nadeel in de vorm van verminderd uitzicht, namelijk zicht op meerdere lijnen windturbines met bijbehorende bouwwerken, aanzienlijke hinder door slagschaduw, hinder in de vorm van geluid van de turbines en lichthinder door de lampen op de turbines. Ook is sprake van een verminderde situeringswaarde.
De realisatie van het windpark op deze locatie acht Thorbecke niet normaal, niet passend op deze locatie en lag ook niet in de lijn der verwachtingen, want ook niet passend in (gemeentelijk) beleid. Thorbecke neemt daarom geen verhoogd normaal maatschappelijk risico aan. Uitgaande van een waardedaling van het object van € 45.000,- , verrekend met het normaal maatschappelijk risico van 2%, betekent dit volgens Thorbecke dat € 33.000,- aan planschadevergoeding uitgekeerd moet worden.
3.1.
In het primaire besluit van 10 december 2019, op diezelfde dag aan belanghebbende toegezonden, heeft verweerder, onder overneming van het advies besloten dat eiseres aan belanghebbende een tegemoetkoming in planschade van € 33.000,-verschuldigd is.
4.1.
Eiseres heeft hiertegen bij brief van 5 maart 2020 bezwaar gemaakt. Ondanks dat dit bezwaar niet tijdig is ingediend heeft verweerder het bezwaar toch in behandeling genomen. Verweerder heeft geconcludeerd dat het besluit niet naar eiseres was toegezonden, in tegenstelling tot hetgeen daarover tussen eiseres en verweerder was overeengekomen. Nadat het besluit bij mail van 25 februari 2020 alsnog is toegezonden, heeft eiseres binnen twee weken bezwaar gemaakt. Verweerder heeft daarom de termijnoverschrijding verschoonbaar geacht.
4.2.
Eiseres heeft Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) opdracht verstrekt gronden van bezwaar tegen de planschadevaststelling door Thorbecke op te stellen. Bij brief van 3 april 2020 heeft SAOZ deze aan eiseres doen toekomen. Eiseres heeft het bezwaar toegelicht op de hoorzitting van 13 oktober 2020.
4.3.
Bij besluit van 24 november 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Ontvankelijkheid
5.1.
Belanghebbende heeft ter zitting betoogd dat het bezwaar ten onrechte ontvankelijk is geacht. Belanghebbende is van mening dat er geen bewijs is dat de mail naar een verkeerd adres is verzonden, bovendien hadden de stukken per post moeten worden opgestuurd.
5.2.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.3.
Niet in geschil is dat het primaire besluit op 10 december 2019 per post aan belanghebbende is toegezonden, de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift liep daarom tot en met 21 januari 2020. Vast staat derhalve dat eiseres het bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Met verweerder is de rechtbank evenwel van oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Verweerder heeft eiseres toegezegd een afschrift van het besluit aan eiseres te mailen. Gesteld is dat het besluit naar een verkeerd mailadres is verzonden, zodat dit eiseres niet heeft bereikt. De rechtbank ziet geen reden om hieraan te twijfelen. Nadat het besluit op 25 februari 2020 alsnog aan eiseres was toegezonden heeft eiseres binnen twee weken bezwaar ingesteld, zodat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
Kader
6.1.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, AbRS, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, moet voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en daardoor schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologische regime gerealiseerd kon worden, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Alleen als realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
6.2.
Voorts bepaalt artikel 6.2, eerste lid, van de Wro dat binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade voor rekening van de aanvrager blijft. Schade die behoort tot het normaal maatschappelijk risico moet redelijkerwijs ten laste blijven van de aanvrager.
Uit de uitspraak van de AbRS van 6 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3735), volgt dat de vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.
normaal maatschappelijk risico
7.1.
Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat de hoogte van het maatschappelijk risico door Thorbecke, en dus verweerder, te laag is vastgesteld; in plaats van 2 procent dient een korting/drempel van 4 procent te worden gehanteerd.
7.1.1.
Eiseres voert daartoe als eerste aan dat de ontwikkeling van het windpark een normale maatschappelijke ontwikkeling is. Eiseres verwijst naar de duurzaamheidsopgave, waartoe Nederland zich heeft verplicht, en daarbij de ontwikkeling van windenergie. De beleidsdoelstellingen worden al jaren concreet geformuleerd in bijvoorbeeld de Nota Ruimte van 2006 en de realisatie van windturbines wordt door de overheid gestimuleerd met subsidies. Een windpark als onderhavige is niet uniek, ook nabij Delfzijl, in de Flevopolder, Wieringermeer en Zeeland zijn dergelijke grootschalige windparken te vinden. De stelling van Thorbecke dat het aantal turbines groter is dan gebruikelijk en dergelijke windparken normaliter op zee of in meer afgelegen delen, zoals bedrijfsterreinen worden opgericht, acht eiseres onjuist.
7.1.2.
Verweerder is van mening dat uit de geschetste klimaatdoelstellingen en afspraken niet volgt dat een windpark als het onderhavige is aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling. Daarvoor zijn dergelijke beleidsopvattingen veel te algemeen en wijzigt de invulling ervan vaak. Dat beleidsmatige afspraken zijn gemaakt om duurzaamheidsdoelstellingen te behalen, betekent niet dat de concrete uitwerking van een deel van deze doelstellingen in de vorm van onderhavig windpark een normaal maatschappelijke ontwikkeling betreft. Hierbij stelt verweerder dat de windparken waarnaar eiseres verwijst veelal zijn gelegen nabij de kust, waarbij sprake was van reeds aanwezige windturbines. In en om het huidige plangebied is echter geen sprake van al aanwezige windturbines of andersoortige vergelijkbare hoogbouw.
7.2.1.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat de komst van het windpark in de lijn der verwachtingen lag. Verwezen wordt naar de provinciale Omgevingsvisie (2010), de geactualiseerde Omgevingsvisie (2014), de Structuurvisie infrastructuur en ruimte (2012), de Gebiedsvisie windenergie Drenthe (2013) en de Structuurvisie Wind op Land (2014). Eiseres stelt dat er sprake is van gezamenlijk beleid van de provincie en het Rijk. Voorts is het plangebied expliciet aangewezen als zoekgebied voor een grootschalig windpark in de Gebiedsvisie en is het concreet aangewezen in de Structuurvisie Wind op Land.
7.2.2.
Volgens verweerder toont het feit dat (pas) in de Structuurvisie Wind op Land het plangebied concreet is aangewezen, juist aan dat de ontwikkeling niet in de lijn der verwachtingen lag. Immers, er was een structuurvisie vereist voordat het planproces kon worden doorlopen. Er is volgens verweerder geen sprake geweest van afzonderlijk op zich staand beleid waaruit het Inpassingsplan, dat het gevolg was van gecoördineerde MER,'s en Structuurvisies, kan worden afgeleid. Verweerder meent dat voorgaande wordt versterkt door de opstelling van de gemeente Aa en Hunze.
7.3.1.
Het normaal maatschappelijk risico is volgens eiseres bovendien te laag vastgesteld omdat het windpark past in de omgeving. Het plangebied is weids en uitgestrekt, de bevolkingsdichtheid relatief laag en er is vooral sprake van een grootschalig agrarisch productielandschap.
7.3.2.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:530, voert verweerder aan dat niet de feitelijke maar de planologische structuur van de omgeving bepalend is voor de beoordeling of de ontwikkeling naar haar aard en omvang in de structuur van de omgeving past. Verweerder is van mening dat deze ontwikkeling niet in de planologische structuur past: het Inpassingsplan maakt de bouw van meerdere lijnopstellingen met (zeer) hoge windturbines mogelijk, waar voorheen geen sprake was van mogelijke hoogbouw. Verweerder verwijst voorts nog naar de uitspraak van de AbRS van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3735. Hierin komt de AbRS tot de conclusie dat de bouw van een lijnopstelling langs de oever van het Hartelkanaal - overheerst door industrie van het Botlekgebied en de hoofdvaartwegfunctie van het kanaal, in de nabijheid van andere lijnopstellingen- slechts tot op zekere hoogte in de lijn der verwachtingen lag.
7.4.1.
De rechtbank overweegt dat de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan is, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter die motivering en kan hij, indien deze niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:41a van de Awb de omvang van het normaal maatschappelijk risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is, zo volgt uit de uitspraak van de AbRS van 6 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3735).
7.4.2.
De rechtbank ziet in het aangevoerde door eiseres geen grond voor het oordeel dat verweerder het normaal maatschappelijk risico te laag heeft vastgesteld. De rechtbank kan eiseres allereerst niet volgen in haar stelling dat hier gesproken kan worden van een normale maatschappelijke ontwikkeling. Er zijn weliswaar nationale doelstellingen ten aanzien van de ontwikkeling van windenergie, maar de door eiseres genoemde beleids- en klimaatdoelstellingen zijn te algemeen van aard om te kunnen spreken van een normale maatschappelijke ontwikkeling. De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat hier sprake is van een redelijk unieke situatie, waarbij geen sprake was van bestaande windturbines, geen hoogbouw in de omgeving en geen ligging aan de kust. Er is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake van een ontwikkeling die in de lijn der verwachtingen lag. Terecht is gesteld dat de ontwikkeling eerst in de structuurvisie Wind op Land uit 2014 duidelijk is geworden. Hierna is het schadeveroorzakende besluit al op 19 november 2016 in werking getreden, een tijdspanne die te kort is om te kunnen spreken van langdurig gevoerd beleid. Evenmin kan gesteld worden dat de ontwikkeling past in de omgeving. Bij deze beoordeling is niet de feitelijke, maar de planologische situatie bepalend. Zoals is aangegeven betreft het hier agrarisch gebied, waar hoogbouw niet was toegestaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom niet gezegd worden dat de oprichting van de windturbines in de bestaande ruimtelijke structuur past.
lijnopstelling
8.1.
Op grond van Afdelingsjurisprudentie moet volgens eiseres worden aangenomen dat gevolgen van enige betekenis worden geacht te ontbreken buiten een afstand van 10 keer de tiphoogte van de windturbines. Eiseres is daarom van mening dat Thorbecke bij de planschadebeoordeling de windturbines die op een afstand van meer dan 2105 meter vanaf het perceel van belanghebbende staan, ten onrechte heeft meegenomen. Eiseres is bovendien van mening dat Thorbecke hierin niet consequent heeft geadviseerd, eiseres verwijst naar planschadeadvies PREPS 19208.
8.2.
Verweerder merkt op dat de door eiseres bedoelde jurisprudentie ziet op het beoordelen van de belanghebbendheid en daarmee op de toegang tot de rechter. Voor de beoordeling van planschade is volgens verweerder van belang dat de maatregel een planologisch geheel vormt. Het gehele Inpassingsplan maakt meerdere lijnopstellingen mogelijk. Naast directe ruimtelijke gevolgen door de voor belanghebbende zichtbare lijn op betrekkelijk korte afstand, is de samenhang met windturbines buiten de genoemde 2105 meter van belang. Deze bepalen mede het uitzicht en de situering. Het uitgangspunt bij planschade is een redelijk denkend en handelend koper. Deze houdt primair (mede) rekening met planologische effecten op korte afstand. De schade in de vorm van aantasting van het uitzicht en de situering wordt dan ook hoofdzakelijk veroorzaakt door de windturbines op de kortste afstand van de onroerende zaak. De aanwezigheid van windturbines en lijnopstellingen buiten de afstand van 2105 meter heeft echter wel degelijk aanvullend, zij het gering, invloed op de waarde van de onroerende zaak. Bovendien heeft Thorbecke, afwijkend van hetgeen eiseres stelt, geen direct waardedalend effect aan de lijnopstelling 3 (ten zuiden van Gasseltenijerveen) vanwege de te grote afstand toegekend.
8.3.
De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling of er sprake is van planschade wordt uitgegaan van een “redelijk denkend en handelend koper”. Door de toegestane hoogte en de overigens lage bebouwing, zijn niet alleen de turbines die binnen de afstand van 2105 meter liggen zichtbaar, maar ook enkele buiten die afstand. De rechtbank acht het aannemelijk dat een redelijk denkend en handelend koper dit als factor zal meewegen bij de prijsvorming. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat Thorbecke verweerder op dit punt onjuist heeft geadviseerd.
licht- en schaduwhinder
9.1.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat, anders dan Thorbecke suggereert, er geen sprake zal zijn van enig relevant nadeel als gevolg van slagschaduw. Op grond van artikel 3.14, vierde lid van het Activiteitenbesluit en artikel 3.13 en 3.14 van de Activiteitenregeling, geldt er een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van de woning en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduwoptreedt. Dit komt neer op slechts maximaal zes uur gemiddeld per jaar. Bovendien is in de omgevingsvergunning opgenomen dat slechts maximaal zes uur per jaar slagschaduw mag optreden. Gelet ook op de instructieregel van artikel 5.89f van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarin is opgenomen dat alleen strengere normen mogen worden opgelegd, is in het geheel niet aannemelijk dat de norm zal wijzigen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1637, moet worden aangenomen dat er geen sprake is van slagschaduw die tot nadeel zal leiden.
9.2.
Uit het slagschaduwonderzoek ten aanzien van de woning van belanghebbende volgt een verwachte schaduwhinder van 15 uren per jaar, op grond van berekende gemiddelde omstandigheden. Dit betekent veel hinder, ook wanneer wordt uitgegaan van een stilstandvoorziening, aldus verweerder. Volgens verweerder kan niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden uitgesloten dat de maximale mogelijkheden voor wat betreft slagschaduwhinder worden behaald aangezien voor het wijzigen van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling geen wijziging van het planologisch regime noodzakelijk is, zodat daar bij het bepalen van de planschade vanuit moet worden gegaan.
9.3.
Ook hierin ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet zou mogen afgaan op het advies van Thorbecke. Thorbecke heeft gesteld dat is uitgegaan van de planologisch maximale mogelijkheden, dat is in dit geval 15 uren slagschaduw per jaar. De inschatting van Thorbecke dat niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten dat deze maximale waarde zal worden bereikt, ondanks de bepaling in het Activiteitenbesluit, heeft verweerder niet voor onjuist hoeven te houden. Bovendien stelt Thorbecke dat ook indien moet worden uitgegaan van de stilstandvoorziening, en er derhalve sprake zal zijn van maximaal gemiddeld zes uren per jaar, er sprake is van aanzienlijke hinder. Dat in een andere zaak een adviseur is gekomen tot de beoordeling dat er bij 5,51 uren slagschaduw geen sprake was van zodanig planologisch nadeel dat een redelijk denkend en handelend koper zijn koopbereidheid en prijs naar beneden zal stellen, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank is de beoordeling van de mate van overlast die slagschaduw op de woning veroorzaakt en daarmee invloed heeft op het prijsniveau van een woning een deskundigenoordeel, dat van geval tot geval kan verschillen. Twijfel aan het deskundigenbericht van Thorbecke doet het in elk geval niet ontstaan.
hoogte van de schade
10.1.
De schadetaxatie heeft verweerder naar de beoordeling van eiseres niet in redelijkheid aan het planschadebesluit ten grondslag mogen leggen. Eiseres is van mening dat de relevante schadefactoren door Thorbecke te zwaar zijn gewaardeerd, waardoor deze eveneens te zwaar doorwerken in de taxatie. Bovendien acht eiseres het onbegrijpelijk dat Thorbecke in deze zaak tot een planologisch nadeel komt van 7,5 procent van de waarde van de woning, hetgeen moet worden gekwalificeerd als "zware schade", terwijl bij de woning aan [adres 2] te Gasseltenijerveen wordt gekomen tot een schade van 5 procent van de waarde van de woning. Volgens eiseres zijn de omstandigheden in beide zaken, voor wat betreft objecttype en de nabijheid van de dichtstbijzijnde turbine, vergelijkbaar.
10.2.
Verweerder verwijst naar eerder ingenomen stellingen dat er geen sprake is van schadefactoren die te zwaar zouden zijn ingeschat. De vergelijking met de woning in Gasselternijveen is naar de mening van verweerder niet te maken: het zijn verschillende objecten met verschillend afwerkingsniveau en oppervlak, ze zijn verschillend gesitueerd en hebben een andere oriëntatie op het plangebied. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding hieraan te twijfelen.
11. Gelet op bovenstaande overwegingen is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzitter, en mr. E.M. Visser en
mr. S. Dijkstra, rechters, in aanwezigheid van mr. A.M. Veenstra, griffier.
De beslissing is genomen op 31 augustus 2021 en de eerstvolgende maandag daarop in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
de voorzitter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.