Op 14 september 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 18/146103-19, waarin de officier van justitie een vordering heeft ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat moet worden op basis van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie had op 20 juli 2021 gevorderd dat de rechtbank het bedrag van € 164.773,- zou vaststellen als het wederrechtelijk verkregen voordeel. De behandeling vond plaats op 31 augustus 2021, waarbij de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsvrouw aanwezig waren.
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vordering moet worden verklaard, en dat de vordering afgewezen moet worden. De raadsvrouw stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet zonder meer gelijkgesteld kan worden aan de vermogensbestanddelen die het voorwerp van het bewezenverklaarde witwassen zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, gezien het gebrek aan legale inkomsten en de omstandigheden van de veroordeelde, het aannemelijk is dat hij zijn uitgaven heeft gedaan met geld dat hij door middel van strafbare feiten heeft verkregen.
De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend aan de hand van een kasopstelling en het rapport van de politie Noord-Nederland. Uiteindelijk heeft de rechtbank vastgesteld dat de veroordeelde € 164.773,- voordeel heeft genoten en heeft de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de staat. De duur van de gijzeling die kan worden gevorderd is vastgesteld op 1080 dagen. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.