ECLI:NL:RBNNE:2021:3933

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
18/146103-19 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit witwassen

Op 14 september 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 18/146103-19, waarin de officier van justitie een vordering heeft ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat moet worden op basis van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie had op 20 juli 2021 gevorderd dat de rechtbank het bedrag van € 164.773,- zou vaststellen als het wederrechtelijk verkregen voordeel. De behandeling vond plaats op 31 augustus 2021, waarbij de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsvrouw aanwezig waren.

De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vordering moet worden verklaard, en dat de vordering afgewezen moet worden. De raadsvrouw stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet zonder meer gelijkgesteld kan worden aan de vermogensbestanddelen die het voorwerp van het bewezenverklaarde witwassen zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, gezien het gebrek aan legale inkomsten en de omstandigheden van de veroordeelde, het aannemelijk is dat hij zijn uitgaven heeft gedaan met geld dat hij door middel van strafbare feiten heeft verkregen.

De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend aan de hand van een kasopstelling en het rapport van de politie Noord-Nederland. Uiteindelijk heeft de rechtbank vastgesteld dat de veroordeelde € 164.773,- voordeel heeft genoten en heeft de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de staat. De duur van de gijzeling die kan worden gevorderd is vastgesteld op 1080 dagen. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/146103-19
Beslissing van de meervoudige kamer d.d. 14 september 2021 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde],

veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats],
wonende aan het adres [straatnaam],[woonplaats].

Procesverloop

De officier van justitie heeft op 20 juli 2021 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 164.773,- ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/146103-19 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 31 augustus 2021. Hierbij waren aanwezig de officier van justitie mr. L.G. de Graaf, veroordeelde en zijn raadsvrouw
mr. M.R.M. Schaap.

Beoordeling

Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard, subsidiair dat de vordering dient te worden afgewezen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet zonder meer kan worden gelijkgesteld aan de vermogensbestanddelen die het voorwerp van het bewezenverklaarde witwassen zijn (HR:2021:1077). Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat veroordeelde daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van witwassen. Dat het in de tenlastelegging opgenomen geldbedrag een vermogensbestanddeel vormt dat tot voordeel kan strekken is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat veroordeelde daadwerkelijk voordeel heeft genoten. Daaruit volgt niet dat de contante geldbedragen die veroordeelde voorhanden heeft gehad in omvang zijn toegenomen en daarmee voordeel voor veroordeelde hebben opgeleverd, terwijl ook anderszins geen omstandigheden zijn genoemd op grond waarvan aannemelijk is dat het vermeende witwassen heeft geleid tot voordeel, laat staan ter hoogte van het in de tenlastelegging opgenomen bedrag.
Beoordeling van de rechtbank
Veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 14 september 2021 veroordeeld voor (onder andere) het witwassen van een geldbedrag en goederen, een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat vermogensbestanddelen die het voorwerp van het misdrijf ‘witwassen’ vormen, niet reeds daardoor (geheel of ten dele) wederrechtelijk verkregen voordeel zijn. In artikel 36e, derde lid, Sr is echter bepaald dat wederrechtelijk verkregen voordeel ook kan worden ontnomen indien aannemelijk is dat andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Artikel 36e, derde lid, Sr stelt geen eisen aan de aard of de ernst van deze andere strafbare feiten die tot het voordeel hebben geleid. Bij gebrek aan aantoonbare legale inkomsten en bij gebrek aan enig andersluidende verklaring van veroordeelde, acht de rechtbank het aannemelijk dat hij zijn uitgaven enkel heeft kunnen doen met geld dat hij door middel van strafbare feiten tot zijn beschikking had. De rechtbank zal het voordeel schatten op grond van het bepaalde in artikel 36e, derde lid, Sr.
Bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft de rechtbank zich gebaseerd op het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ex art. 36e Wetboek van Strafrecht” van 30 november 2019, opgemaakt door de politie Noord-Nederland (hierna: het ontnemingsrapport). De berekeningsmethode van het wederrechtelijk verkregen voordeel richt zich op de contante uitgaven/bestedingen die door veroordeelde zijn gedaan in relatie tot zijn legale contante inkomsten. Het wederrechtelijk verkregen voordeel in deze zaak is berekend aan de hand van een kasopstelling.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeelContanten 1-1-2014 nihil
Groep 1
Saldo contanten € 59.062
Groep 2
Nibud inventaris € 4.037
Nibud huishoudelijk € 18.794
onbekend € 4.447 -/-
diversen € 9.209 -/-
€ 9.175
Groep 3
Huur woning € 41.200
Kleding € 27.891
Autohuur lease € 1.500
Autohuur bijbetaling € 3.500
Autohuur inruil (Passat) € 9.500
Andere voertuigen € 10.645
€ 94.236
Contanten doorzoekingen (aangetroffen in jas)
€ 2.300Onverklaarbaar vermogen € 164.773
De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de veroordeelde € 164.773,- voordeel heeft genoten.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 164.773,-.
Legt [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van € 164.773,- (zegge: honderdvierenzestig duizend zevenhonderd drieënzeventig euro) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. M.B.W. Venema, voorzitter, mr. H. Brouwer en
mr. H.M. Lenting, rechters, bijgestaan door A.W. ten Have-Imminga, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 14 september 2021.
Mr. Brouwer en de griffier zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.