ECLI:NL:RBNNE:2021:3888

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
9 september 2021
Zaaknummer
LEE 21/2173 en LEE 21/2175
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over omgevingsvergunning voor appartementengebouw in Groningen met gebreken in ruimtelijke onderbouwing en belangenafweging

In deze tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 17 augustus 2021, wordt een verzoek om voorlopige voorziening behandeld in het kader van een omgevingsvergunning voor de bouw van een appartementengebouw aan de Verlengde Hereweg 1-2 te Groningen. De vergunning is verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, maar eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 11 augustus 2021 behandeld, waarbij eiser aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde.

De voorzieningenrechter oordeelt dat er sprake is van een spoedeisend belang, omdat vergunninghouder gebruik wil maken van de verleende omgevingsvergunning. Echter, de voorzieningenrechter constateert dat de ruimtelijke onderbouwing van het project tekortschiet. Er ontbreekt een adequate weergave van de ruimtelijke effecten van het project en een visie op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied. Ook de belangenafweging door verweerder is onvoldoende gemotiveerd. De voorzieningenrechter geeft verweerder de gelegenheid om deze gebreken te herstellen binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak.

De voorzieningenrechter schorst de werking van het bestreden besluit tot aan de einduitspraak op het beroep en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na de datum van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 21/2173 en LEE 21/2175
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 augustus 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht in de hoofdzaak, in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde belanghebbende] ., te [plaats]
(gemachtigde: [gemachtigde van derde belanghebbende] ).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder aan [derde belanghebbende] . (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een appartementengebouw aan de [adres] te [plaats] .
De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit bouwen en de activiteit handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 11 augustus 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [aanwezige 1] . Namens vergunninghouder is niemand verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld heeft, omdat vergunninghouder gebruik wil maken van de verleende omgevingsvergunning.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
2.2.
Uit artikel 8:86, eerste lid, van de Awb volgt dat de voorzieningenrechter in het geval toepassing wordt gegeven aan die bepaling dezelfde uitspraakbevoegdheden heeft als de rechtbank. Dit houdt in dat ook in het kader van de toepassing van artikel 8:86 van de Awb toepassing kan worden gegeven aan artikel 8:51a van de Awb (de zogenoemde bestuurlijke lus) in combinatie met de bevoegdheden opgenomen in de artikelen 8:80a en 8:80b van de Awb.
Beoordeling
3. Verweerder heeft het bestreden besluit op grond van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb. Verweerder heeft het ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Door verzoeker is een zienswijze ingediend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghouder de omgevingsvergunning verleend.
4. Onderhavige locatie valt binnen het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” (het bestemmingsplan). Niet in geschil is dat het project in strijd is met het bestemmingplan. Op grond van artikel 7.2.2, onder a, van het bestemmingsplan geldt dat gebouwen uitsluitend binnen het op de kaart aangegeven bouwvlak morgen worden gebouwd. Het project voldoet hier niet aan, aangezien het project deels buiten het bouwvlak wordt gebouwd. Verder geldt op grond van artikel 7.2.2, onder b, van het bestemmingsplan dat de bouwhoogte maximaal vier meter mag zijn; de bouwhoogte wordt echter 14,98 meter.
5. Verweerder heeft voor de verlening van de omgevingsvergunning toepassing gegeven aan artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo gelezen in samenhang met de artikelen 2.10 en 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo.
5.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
6. Met betrekking tot de vereisten voor een goede ruimtelijke onderbouwing overweegt de voorzieningenrechter dat sprake moet zijn van een weergave van de ruimtelijke effecten van het project op het desbetreffende gebied en een visie op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied waarbinnen het project moet passen. De rechterlijke toetsing van de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing dient terughoudend te zijn. Hierbij moet bedacht worden dat aan verweerder bij de invulling hiervan een zekere ruimte toekomt. De beoordeling dient zich te beperken tot de vraag of de gegeven ruimtelijke onderbouwing naar haar aard en inhoud en de wijze van totstandkoming in redelijkheid in rechte kan worden gehandhaafd.
6.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in het kader van de ruimtelijke onderbouwing van onderhavig project heeft verwezen naar een aantal onderzoeken die namens vergunninghouder zijn uitgevoerd en ingediend (ecologie, bodem, milieu, zonnediagrammen e.d.). In het procesdossier bevindt zich evenwel geen weergave van de ruimtelijke effecten van het project op het desbetreffende gebied en een visie op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied waarbinnen het project moet passen. Ook in het bestreden besluit is niet ingegaan op alle ruimtelijk relevante consequenties van het project voor de omgeving en ontbreekt een motivering waarom afwijking van het geldend planologisch regime niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Evenmin is gemotiveerd aangegeven dat het project past binnen de doelstellingen van het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Gelet op het voorgaande voldoet het bestreden besluit op dit onderdeel naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
7. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat het bestreden besluit ter zake van de belangenafweging eveneens onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Verweerder heeft in het kader van de belangenafweging gesteld dat het project veel ruimtelijke kwaliteit toevoegt aan de plek en dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld, de verkeersveiligheid, sociale veiligheid, milieusituatie en van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden. Verweerder heeft dit standpunt echter niet nader onderbouwd. Ook gelet hierop voldoet het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
Conclusie
8. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter verweerder in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de voorzieningenrechter dan een tussenuitspraak. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de onder rechtsoverwegingen 6.1. en 7. genoemde gebreken te herstellen. Dat herstellen kan met het overleggen van een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing en met een gemotiveerde, nader onderbouwde, belangenafweging. De voorzieningenrechter bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. De voorzieningenrechter verzoekt hierbij verweerder tevens een door de bouwinspecteur goedgekeurd (bouw)veiligheidsplan te overleggen.
8.1.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de voorzieningenrechter. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de voorzieningenrechter verzoeker en vergunninghouder in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de voorzieningenrechter in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep. Voor wat betreft het beroep houdt de voorzieningenrechter iedere verdere beslissing aan tot einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht met betrekking tot het beroep nu nog geen beslissing neemt.
9. Gelet op de in rechtsoverwegingen 6.1. en 7. geconstateerde gebreken in het bestreden besluit ziet de voorzieningenrechter zich vervolgens gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
9.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat vergunninghouder een belang heeft bij gebruik maken van de omgevingsvergunning, maar gezien de aard van de gebreken bestaat onduidelijkheid over de uitkomst in de beroepsprocedure; het is de voorzieningenrechter niet op voorhand evident dat de in dit geval geconstateerde gebreken in het bestreden besluit in het kader van de beroepsprocedure zullen leiden tot een andere uitkomst. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het bestreden besluit zal worden geschorst tot aan de einduitspraak op het beroep.
9.2.
De voorzieningenrechter ziet in het kader van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Verweerder dient de door verzoeker gemaakte reiskosten teneinde de zitting bij te wonen te vergoeden. Deze kosten worden begroot op € 3,20.
9.3.
De voorzieningenrechter ziet verder aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 aan hem dient te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

ten aanzien van het beroep:

- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de onder de rechtsoverwegingen 6.1. en 7. genoemde gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- draagt verweerder op de voorzieningenrechter zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om de gebreken te herstellen;
- draagt verweerder op, indien hij gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, de voorzieningenrechter zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak schriftelijk mee te delen op welke wijze de gebreken zijn hersteld en tot welke bevindingen of nader besluit hij is gekomen;
- houdt voor wat betreft het beroep iedere verdere beslissing aan.

ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:

- bepaalt dat de werking van het bestreden besluit wordt opgeschort tot en met het tijdstip waarop einduitspraak wordt gedaan in de zaak met zaaknummer
LEE 21/2175;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure aan de zijde van verzoeker ten bedrage van € 3,20;
- bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht ter hoogte van
€ 181,00 aan verzoeker dient te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.T. Hofman, griffier, op 17 augustus 2021.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op de voorlopige voorziening, staat geen rechtsmiddel open. Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.