ECLI:NL:RBNNE:2021:3736

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
C/18/202051 / FA RK 20-2858
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatiegeschil tussen ex-echtgenoten met rechtsverwerking en nakoming van alimentatieverplichtingen

In deze zaak vordert de vrouw betaling van achterstallige alimentatie van de man, voortvloeiend uit hun echtscheidingsconvenant. De rechtbank heeft op 27 augustus 2021 uitspraak gedaan in Groningen. De vrouw stelt dat de man sinds mei 2015 geen alimentatie meer heeft betaald, terwijl hij volgens het convenant verplicht was om dit te doen. De man voert verweer en stelt dat er sprake is van rechtsverwerking, omdat de vrouw gedurende een lange periode geen aanspraak heeft gemaakt op de alimentatie. De rechtbank oordeelt dat de man gerechtvaardigd vertrouwen heeft gekregen dat de vrouw haar aanspraak niet meer geldend zou maken, wat leidt tot rechtsverwerking voor de periode van mei 2015 tot 14 januari 2019. Vanaf dat moment kan de vrouw echter wel aanspraak maken op de alimentatie, en de rechtbank veroordeelt de man tot betaling van de achterstallige termijnen vanaf die datum, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat ieder zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en hoger beroep kan worden ingesteld binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rekestnummer: C/18/202051 / FA RK 20-2858

beschikking van de enkelvoudige kamer van 27 augustus 2021

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.P. Koets, kantoorhoudende te Haarlem,
en

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. M.R. van der Veen, kantoorhoudende te Groningen,

Het procesverloop

Deze procedure is ingeleid met een verzoekschrift van de vrouw dat de rechtbank heeft ontvangen op 3 november 2020.
De rechtbank heeft vervolgens kennisgenomen van de volgende stukken:
- het verweerschrift, tevens houdend een zelfstandig verzoek van de man, ontvangen op 2 maart 2021;
- nadere stukken van de vrouw, ontvangen op 10 mei 2021;
- nadere stukken van de man, ontvangen op 11 mei 2021;
- nadere stukken van de vrouw, ontvangen op 11 mei 2021.
De rechtbank heeft de zaak mondeling behandeld op 20 mei 2021. Verschenen en gehoord zijn de vrouw, bijgestaan door mr. I.C. Blomsma (kantoorgenoot van mr. Koets) en de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben mr. Blomsma en mr. Van der Veen pleitnotities overgelegd.

De feiten

Partijen zijn gehuwd geweest welk huwelijk op 1 augustus 2011 is ontbonden.
Partijen hebben de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun echtscheiding geregeld in een echtscheidingsconvenant dat door beide partijen is ondertekend op 23 april 2012.
In het echtscheidingsconvenant is bepaald, voor zover hier van belang:
"2.4. Met ingang van 1 januari 2012 of zoveel later als de inschrijving van de echtscheiding in het register van de burgerlijke stand heeft plaatsgevonden, en zolang de kinderen de leeftijd van 21 nog niet bereikt hebben, betaalt de man aan de vrouw een alimentatie voor de kinderen van € 1.065 netto per kwartaal per kind/€ 355 per maand. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2013.
(…)
3.1.
Partneralimentatie
De man zal voor een periode van 12 jaren, met ingang van 1 januari 2012 of zoveel later alsof zoveel later als de inschrijving van de echtscheiding in het register van de burgerlijke stand heeft plaatsgevonden in het levensonderhoud van de vrouw bijdragen met een bedrag van
€ 3.700 bruto per maand bij vooruitbetaling te voldoen op de 1e van iedere maand, te beginnen op 1-1-2012 of zoveel later alsof zoveel later als de inschrijving van de echtscheiding in het register van de burgerlijke stand heeft plaatsgevonden.
Het hiervoor vermelde bedrag zal worden verhoogd met € 355, plus 25% ter compensatie van de belastingheffing per maand voor elk kind dat de leeftijd van 21 jaar heeft, voor een periode van 6 jaar, dus tot het kind de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2013.
Na afloop van bovengenoemde 12 jaren periode, zegt man aan vrouw toe dat hij een aanvulling op het netto maandinkomen (o.a. pensioen) tot minimaal € 2000,-- netto zal betalen.
(…..)
3.2.
niet-wijzigingsbeding
De in artikel 3.1 vastgelegde afspraak kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken op grond van een wijziging van omstandigheden."
Op 30 juni 2015 is de besloten vennootschap waarin de man zijn ondernemingsactiviteiten uitoefende ( [Y] B.V., voorheen geheten [X] B.V.) failliet gegaan.
De ondernemingsactiviteiten van deze failliete werkmaatschappij zijn voortgezet in de door de vrouw opgerichte besloten vennootschap [Z] B.V.. De vrouw werd bestuurder-enig aandeelhouder van deze B.V.. Zij verricht(te) echter geen werkzaamheden in deze B.V. Dat deed de man, op basis van een arbeidsovereenkomst met [Z] B.V. Per 30 juni 2017 is deze arbeidsovereenkomst beëindigd.
In oktober 2016 heeft de man de besloten vennootschap [Q] B.V. opgericht waarin hij bedrijfsactiviteiten uitoefent.

Het verzoek en het verweer

De vrouw verzoekt de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de man te veroordelen tot nakoming van zijn alimentatieverplichtingen jegens de vrouw, vervat in artikel 2.4 en 3.1 van het echtscheidingsconvenant;
2. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw ter zake achterstallige partner- en kinderalimentatie van mei 2015 tot en met oktober 2020 voor een bedrag van
€ 307.861,73, te vermeerderen met wettelijke rente, te rekenen vanaf 26 maart 2020 en in ieder geval vanaf 6 oktober 2020, althans te rekenen vanaf een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen datum, alsmede tot betaling aan [verzoekster] van alle nog te vervallen termijnen aan partner- en kinderalimentatie;
3. de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
De vrouw voert daartoe aan dat de man vanaf mei 2015 geen kinder- en partneralimentatie meer aan de vrouw heeft betaald en daarmee zijn verplichtingen uit het echtscheidingsconvenant hieromtrent niet is nagekomen. De vrouw heeft in totaal een bedrag aan achterstallige partneralimentatie te vorderen van € 240.500 en aan kinderalimentatie van € 67.361,73.
De man voert verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken van de vrouw, kosten rechtens.
De man verzoekt bij zelfstandig verzoek, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad:
1. te bepalen dat het echtscheidingsconvenant door benadeling tot stand is gekomen en artikel 2 en 3 te vernietigen;
2. subsidiair te bepalen dat het echtscheidingsconvenant door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen en artikel 2 en 3 te vernietigen;
3. meer subsidiair artikel 2 en 3 van het echtscheidingsconvenant op grond van redelijkheid en billijkheid te vernietigen;
4. meer subsidiair te bepalen dat de man op basis van artikel 1:401 BW ten gevolge van een (ingrijpende) wijziging van omstandigheden per 1 mei 2015 niet langer aan de alimentatieverplichtingen uit het echtscheidingsconvenant kan worden gehouden en de partner- en kinderalimentatie per die datum op nihil te stellen;
5. althans een beslissing te nemen die de rechtbank rechtvaardig oordeelt.
6. kosten rechtens.

De beoordeling

Tussen partijen is in geschil of de man de achterstallige termijnen kinder- en partneralimentatie die vanaf mei 2015 zijn ontstaan aan de vrouw dient te voldoen en of de man gehouden is om op grond van het convenant ook de toekomstige termijnen kinder- en partneralimentatie aan de vrouw te betalen. Ten aanzien van de tussen partijen opgekomen geschilpunten wordt als volgt overwogen.
De rechtbank zal de stelling van de man dat de vrouw niet-ontvankelijk is voor zover haar verzoek ziet op de kinderalimentatie passeren. Daartoe is redengevend dat de door partijen overeengekomen bijdrage voor de kinderen kan worden gekwalificeerd als een derdenbeding. Op grond van artikel 6:256 BW kan een partij die een beding ten behoeve van een derde heeft gemaakt (hier de vrouw ten behoeve van de kinderen) nakoming jegens de derde vorderen tenzij deze zich daartegen verzet. Niet is gebleken dat de kinderen zich tegen de vordering van de vrouw tot nakoming van de alimentatieovereenkomst verzetten.
De man stelt voorts dat de bedingen in het convenant met betrekking tot de alimentatie dienen te worden vernietigd wegens benadeling voor meer dan een kwart, dan wel misbruik van omstandigheden dan wel op grond van de redelijkheid en billijkheid.
Ten aanzien van de benadeling voor meer dan een kwart overweegt de rechtbank dat artikel 3:196 BW betrekking heeft op verdelingen en niet op een alimentatieverplichting. Een beroep van de man hierop kan om die reden niet slagen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat er sprake zou zijn van misbruik van omstandigheden dan wel dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat de alimentatiebepalingen in het convenant niet van toepassing zijn. Daartoe is onvoldoende dat de man naar eigen zeggen niet gewezen is op een situatie waarbij de prognoses van een verdere groei van de onderneming uit zouden blijven of de resultaten zouden dalen en hij als gevolg daarvan niet aan zijn alimentatieverplichtingen zou kunnen voldoen.
Het beroep van de man op verjaring van de alimentatietermijnen gaat evenmin op. De man is gestopt met betalen vanaf mei 2015. Zo de vrouw de verjaring van 5 jaren al niet heeft gestuit met haar brief van 14 januari 2019 heeft zij dat in ieder geval ondubbelzinnig gedaan bij brief van 26 maart 2020.
Partijen zijn dus in beginsel gebonden aan de afspraken die zij hebben gemaakt in het convenant over de alimentatie. De man heeft zich echter ook beroepen op rechtsverwerking. Dat beroep slaagt. Partijen hebben immers in de omstandigheden die zich voordeden na het sluiten van het convenant aanleiding gezien om van deze afspraken af te wijken. Deze omstandigheden bestonden eruit dat de besloten vennootschap waarin de man zijn ondernemingsactiviteiten uitoefende ( [Y] B.V., voorheen geheten [X] B.V.) op 30 juni 2015 failliet is gegaan waardoor het inkomen van de man wegviel. De vrouw erkent dat hierdoor sprake was van een probleemsituatie en dat partijen gezocht hebben naar een oplossing zodat zij kon blijven beschikken over het minimale bedrag dat zij nodig had om te kunnen leven in Zweden met de kinderen dat werd begroot op € 5.000,-- bruto. De man heeft onweersproken gesteld dat partijen daarom in goed overleg zijn overeengekomen dat de vrouw de besloten vennootschap [Z] B.V. zou oprichten waarin de bedrijfsactiviteiten van de gefailleerde vennootschap door de man werden voortgezet. Uit deze vennootschap verkreeg zij sindsdien een management fee waarvan zij in het levensonderhoud van haar en de kinderen kon voorzien, terwijl zij geen werkzaamheden verrichtte. De man verwierf slechts een gering inkomen uit deze onderneming. Nadat de arbeidsovereenkomst van de man met deze B.V. was beëindigd per 30 juni 2017 is de man verder gegaan met zijn [Q] B.V. maar ook uit deze B.V. haalde hij niet veel inkomsten, hetgeen bekend was bij de vrouw. De vrouw bleef ondertussen een management fee ontvangen uit [Z] B.V., waarin de werkzaamheden werden voortgezet door haar broer en diens twee zoons.
In deze periode van 2015 tot 2019 is het de rechtbank niet gebleken dat de vrouw de man gesommeerd heeft om de alimentatietermijnen te betalen of dat zij incassomaatregelen heeft getroffen. Integendeel: veeleer heeft zij er blijk van gegeven de problemen waar de man, of eigenlijk zij beiden, in verzeild waren geraakt te erkennen. Zij was op de hoogte van de financiële problemen van de man en heeft juist met hem meegedacht om tot oplossingen te komen. Eerst op 14 januari 2019 heeft mr. [S] , de toenmalige advocaat van de vrouw, de man een brief gestuurd waaruit blijkt dat de vrouw aanspraak maakt op de achterstallige termijnen. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de vrouw zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het alsnog aanspraak maken op de achterstallige termijnen partner- en kinderalimentatie. De omstandigheden brengen met zich dat bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de vrouw haar aanspraak, voor de periode tussen mei 2015 en 14 januari 2019, niet meer geldend zou maken. Hier doet het niet-wijzigingsbeding dat partijen zijn overeengekomen in het convenant niet aan af. Bovendien zou de positie van de man onredelijk benadeeld of bezwaard worden indien de vrouw haar aanspraak alsnog geldend zou kunnen maken. Immers, nadat de vrouw [Z] B.V. heeft opgericht heeft zij daarin niet feitelijk gewerkt, maar wel steeds een management fee ontvangen, terwijl de man de onderneming dreef en het merendeel van het werk verrichtte, maar daarvoor slechts een gering bedrag betaald kreeg. Ook naderhand verwierf hij niet genoeg inkomsten. Daarvan heeft hij niet de bedragen aan kinder- en partneralimentatie die de vrouw thans vordert kunnen sparen. Dat de man voldoende gelden uit de erfenis van zijn vader ter beschikking zouden staan, zoals de vrouw heeft gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet vast komen te staan. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het beroep van de man op rechtsverwerking voor de periode van mei 2015 tot 14 januari 2019 in zoverre slaagt.
De rechtbank is van oordeel dat de man vanaf 14 januari 2019 er niet meer op kon vertrouwen dat de vrouw geen aanspraak meer zou maken op het overeengekomen bedrag en dat er vanaf dat moment van rechtsverwerking geen sprake meer kan zijn. Het subsidiaire verzoek van de man om de door hem te betalen bijdrage aan partner- en kinderalimentatie met terugwerkende kracht op nihil te stellen zal de rechtbank als onvoldoende onderbouwd afwijzen. Voor zover de rechtbank al zou beslissen dat het niet-wijzigingsbeding op grond van artikel 1:159 lid 3 BW wordt doorbroken heeft de man geen jaarstukken van zijn onderneming(en) ingediend. Aldus kan de rechtbank niet bepalen of de man daadwerkelijk onvoldoende draagkracht heeft om de bijdragen te betalen. Evenmin heeft hij nagelaten aan te tonen wat hij heeft gedaan de afgelopen jaren om zijn verdiencapaciteit – zo die al verminderd is – te benutten conform het niveau dat hij gewend was. Bovendien dienen de kinderen van partijen als procespartij te worden betrokken in een procedure betreffende wijziging van een alimentatieverplichting, hetgeen de man heeft nagelaten.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat de man gehouden is om aan de vrouw de achterstallige termijnen partner- en kinderalimentatie te betalen die zijn ontstaan vanaf 14 januari 2019. De rechtbank zal de man daarom veroordelen tot betaling hiervan, vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf 26 maart 2020. De rechtbank zal de man daarnaast, zoals de vrouw heeft verzocht, veroordelen tot nakoming van zijn alimentatieverplichtingen jegens de vrouw voor wat betreft de toekomstige termijnen.
Gelet op het familierechtelijke karakter van de procedure zal de rechtbank de proceskosten tussen partijen compenseren in de zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten voldoet.

De beslissing

De rechtbank:
veroordeelt de man om aan de vrouw de achterstallige termijnen partner- en kinderalimentatie zoals partijen deze zijn overeengekomen in het convenant van 23 april 2012, die zijn ontstaan vanaf 14 januari 2019 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf 26 maart 2020;
veroordeelt de man tot nakoming van zijn toekomstige alimentatieverplichtingen zoals partijen deze zijn overeengekomen in het convenant van 23 april 2012;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen in de zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten voldoet;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Groningen door mr. T. ter Brugge, lid van de kamer, en uitgesproken door de rolrechter ter openbare terechtzitting op 27 augustus 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat. worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden