1.6.In een gedeelte van de aangebouwde schuur is een inpandige aanbouw gerealiseerd ten behoeve van een slaap- en badkamer. Die aanbouw is aangemerkt als woning en is tegen het 2%-tarief in de belastingheffing betrokken. Hiermee heeft verweerder bij het opleggen van de (naheffings)aanslagen rekening gehouden. Voor het overige is de aangebouwde schuur tegen het 6%-tarief in de belastingheffing betrokken.
2. In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht en niet tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. Ter zitting is komen vast te staan dat de naheffingsaanslagen uitsluitend zijn gebaseerd op de aangebouwde schuur en de (ondergrond van de) bijschuur. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de aangebouwde schuur en de (ondergrond van de) bijschuur aanhorigheden zijn, zodat het verlaagde tarief van 2% overdrachtsbelasting verschuldigd is. Verder is tussen partijen de waarde van de aangebouwde schuur in geschil.
3. Eisers stellen dat de aangebouwde schuur en de bijschuur met ondergrond aanhorig zijn bij de woning. Ze worden niet meer bedrijfsmatig gebruikt en dat kan ook niet, gelet op de hedendaagse agrarische normen. Zo zijn de koeienstallen te klein om daadwerkelijk nog koeien in te kunnen houden. Verder heeft de aangebouwde schuur een waarde van nihil, althans een lagere waarde dan waarvan verweerder uitgaat, vanwege eventuele verwijderingskosten van asbest.
4. Volgens verweerder is geen sprake van aanhorigheden. De aangebouwde schuur is groter dan het woonhuis en kan dus ook niet als ondergeschikt daaraan worden gezien. Het enkele plaatsen van wat privéspullen in de schuren, maken ze nog niet aanhorig. De functie van de schuren valt niet te vergelijken met de functie van een schuur of opslagplaats ten dienste van een woning. Verder is de waarde van de aangebouwde schuur niet te hoog vastgesteld, aldus verweerder.
5. Ingevolge artikel 14, eerste lid van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (Wbr) bedraagt het tarief van de overdrachtsbelasting 6%. Het tweede lid van dit artikel maakt hierop een uitzondering voor woningen en aanhorigheden die tot woningen behoren. Hiervoor geldt een tarief van 2%. Het begrip ‘aanhorigheden’ wordt niet in de Wbr gedefinieerd. De Hoge Raad heeft met betrekking tot dat begrip overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een aanhorigheid van belang is of het onderdeel behoort bij de woning, daarbij in gebruik is, en daaraan dienstbaar is.Daarbij is van belang het doel van dat onderdeel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd.Een latere verbouwing kan de aard van het onderdeel wijzigen. Omdat het lage tarief een uitzondering is op de hoofdregel dat het hoge tarief van toepassing is, is het aan eisers om aannemelijk te maken dat in hun geval sprake is van aanhorigheden die leiden tot het verlaagde tarief.
6. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de aangebouwde schuur en de bijschuur oorspronkelijk zijn gebouwd als bedrijfsgebouwen ten behoeve van een agrarisch bedrijf en als zodanig zijn gebruikt. Evenmin is tussen partijen in geschil dat deze onderdelen later niet zijn verbouwd. Ter zitting hebben eisers verklaard dat zij met beide schuren eigenlijk niets doen en dat dat ook niet kan: het dak is niet waterdicht (vandaar dat de grasmaaier onder een partytent staat) en het is binnen stoffig. Verder acht de rechtbank van belang dat de aangebouwde schuur dusdanig groot is, dat het slecht voorstelbaar is om deze als ondergeschikt aan de woning aan te merken. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat eisers niet aan de op hen rustende bewijslast hebben voldaan. Het enkele feit dat de aangebouwde schuur en de bijschuur niet meer voor hun oorspronkelijke doel gebruikt kunnen worden en dat de aangebouwde schuur vanuit de woning bereikbaar is, maakt ze nog niet tot aanhorigheden bij de woning. Verweerder heeft terecht het 6%-tarief van toepassing geacht op de aangebouwde schuur en de (ondergrond van de) bijschuur waardoor op juiste grond over het verschil tussen het verlaagde tarief en het 6%-tarief is nageheven.
7. Ten aanzien van het geschil over de waarde van de aangebouwde schuur stelt de rechtbank voorop dat overdrachtsbelasting wordt berekend over de waarde in het economische verkeer van de verkregen onroerende zaak.De waarde in het economische verkeer is ten minste gelijk aan de waarde van de tegenprestatie: de koopprijs.In dit geval bedraagt de koopprijs € 285.000. De rechtbank begrijpt eisers zo dat de onder 1.3. vermelde uitsplitsing van de koopprijs niet juist is en dat onderdeel C op nihil gesteld moet worden. Eisers hebben tegenover de door verweerder overgelegde taxatie, waarin al rekening is gehouden met asbest, echter niet meer gesteld dan de blote stelling dat de aanwezigheid van asbest de waarde nihil maakt. De rechtbank kan eisers dan ook niet volgen in hun stelling dat de waarde van de aangebouwde schuur nihil is. De beroepsgrond faalt.
8. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.