ECLI:NL:RBNNE:2021:3599

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
20 augustus 2021
Zaaknummer
9230182 AR VERZ 21-30
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een ambtenaar wegens verwijtbaar handelen en verstoorde arbeidsverhouding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de gemeente Noardeast-Fryslân en de werknemer [A]. De gemeente heeft het verzoek primair gebaseerd op verwijtbaar handelen van [A] en subsidiair op een verstoorde arbeidsverhouding. De werknemer was sinds 1 juli 2017 in dienst bij de gemeente en had een arbeidsovereenkomst volgens het Burgerlijk Wetboek na de inwerkingtreding van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren. De zaak kwam voort uit een conflict tussen [A] en een collega, mevrouw [C], dat leidde tot beschuldigingen van mishandeling en brandstichting. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gemeente op basis van de strafrechtelijke veroordeling van [A] voor mishandeling en brandstichting een nieuw ontbindingsverzoek heeft ingediend. De kantonrechter oordeelde dat de verwijtbaarheid van [A] niet voldoende was aangetoond voor ontbinding op de e-grond, maar dat de verstoorde arbeidsverhouding wel een ontbinding rechtvaardigde. De arbeidsovereenkomst is ontbonden per 1 oktober 2021, en [A] heeft recht op een transitievergoeding van € 6.669,41. De proceskosten zijn voor rekening van de gemeente, die in overwegende mate in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer.: 9230182 AR VERZ 21-30
Beschikking van de kantonrechter van d.d. 18 augustus 2021
in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE NOARDEAST-FRYSLÁN,
gevestigd te Dokkum,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. M.J. Kragten,
tegen
[A],
wonende te [woonplaats] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. A. Avedissian.
Partijen zullen hierna de gemeente en [A] worden genoemd

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties 1 tot en met 30 ontvangen ter griffie op 25 mei 2021
  • het verweerschrift met producties 1 tot en met 9 ontvangen ter griffie op 2 juli 2021
  • een nadere productie 10 van de zijde van [A] ontvangen op 9 juli 2021
- de mondelinge behandeling gehouden op 15 juli 2021 en de ter gelegenheid daarvan gemaakte zittingsaantekeningen
- spreekaantekeningen van de zijde van de gemeente.

2.De feiten

2.1.
[A] , geboren [geboortedatum] , is sinds 1 juli 2017 werkzaam bij de gemeente als applicatiebeheerder. Per 1 juli 2018 is hij aangesteld in vaste dienst. Met de inwerkingtreding van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) per 1 januari 2020 is de aanstelling gewijzigd naar een arbeidsovereenkomst volgens het Burgerlijk Wetboek (BW). Op de arbeidsovereenkomst is de CAO gemeenten van toepassing.
Het salaris van [A] bedraagt € 4.048,00 bruto per maand exclusief IKB (maart 2021).
De direct leidinggevende van [A] is [B] , teamleider Gegevens en Applikaasjes bij de gemeente (hierna: [B] ).
2.2.
Tussen [A] en mevrouw [C] , een collega van hem werkzaam op de afdeling Personeelszaken (hierna: [C] ), is op enig moment een liefdesrelatie ontstaan. Deze relatie is begonnen terwijl [A] eveneens een relatie had met een andere vrouw, de moeder van zijn (inmiddels vier) kinderen. De relatie met [C] is medio 2019 in een conflict geëindigd. Het conflict is verergerd nadat [C] in november 2019 aan haar leidinggevende [D] , teamleider P&O, heeft gemeld dat zij tijdens de relatie met [A] door hem is mishandeld en gemanipuleerd en dat zij na beëindiging van de relatie door [A] met de dood is bedreigd. [A] heeft op zijn beurt [C] beschuldigd van 'stalkingachtig gedrag'. In november 2019 is de wijkpolitie ingeschakeld die met beide betrokkenen een zogenaamd 'stopgesprek' heeft gevoerd met het oog op de-escalatie. Zowel [A] als [C] hebben voorts 'correctiegesprekken' gevoerd met hun teamleiders. Begin december 2019 zijn er werkafspraken gemaakt, die er onder meer op gericht waren dat ieder contact tussen beide betrokkenen vermeden zou kunnen worden. Desondanks hebben zich in februari 2020 twee situaties voorgedaan waarbij [A] en [C] elkaar in de werksfeer hebben getroffen, éénmaal op
6 februari 2020 op de gemeentelijke werklocatie in Kollum en éénmaal op een personeelsfeest op 26 februari 2020, waar beide personen aanwezig waren.
2.3.
In de nacht van 26 op 27 april 2020 heeft zich een ernstig incident voorgedaan, waarbij [C] in haar woning zwaar is mishandeld en er in die woning brand is gesticht. [C] is in kritieke toestand in het ziekenhuis opgenomen. [A] is door de politie als verdachte van de mishandeling en brandstichting aangehouden. Hij is in voorlopige hechtenis genomen in afwachting van de rechtszaak tegen hem.
2.4.
Vanwege de voorlopige hechtenis heeft de gemeente [A] per 30 april 2020 geschorst voor zijn werkzaamheden met behoud van salaris conform artikel 11.4 van de CAO gemeenten. Per 1 september 2020 heeft de gemeente het salaris van [A] stopgezet.
2.5.
Op 5 februari 2021 heeft de gemeente een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Noord-Nederland tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de gemeente en [A] . De gemeente heeft het verzoek primair gebaseerd op 'verstoorde arbeidsverhouding' en subsidiair op 'omstandigheden die zodanig zijn dat van de gemeente redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren'. [A] heeft tegen het ontbindingsverzoek verweer gevoerd en hij heeft een tegenverzoek ingediend tot doorbetaling van zijn salaris dat per 1 september 2020 was stopgezet. De gemachtigden van partijen hebben hangende voornoemde procedure met elkaar overleg gevoerd over het treffen van een minnelijke regeling tot beëindiging van het dienstverband.
2.6.
Op 29 maart 2021 heeft inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen [A] plaatsgevonden. Tijdens de zitting is de zaak gedetailleerd besproken. Daarbij zijn de verklaringen van [B] en van collega's van [A] aan de orde gekomen, die zij hebben afgelegd in het kader van het justitieel onderzoek naar de gebeurtenissen in de nacht van 26 op 27 april 2020. [A] heeft ter zitting op die verklaringen gereageerd.
2.7.
Op 30 maart 2021 heeft de gemeente aan de rechtbank medegedeeld dat het op
5 februari 2021 ingediende ontbindingsverzoek om haar moverende redenen wordt ingetrokken. Een mondelinge behandeling van het verzoek stond gepland op 6 april 2021.
2.8.
Bij vonnis van 26 april 2021 heeft de strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, [A] veroordeeld tot een gevangenisstraf 13 jaar wegens poging tot doodslag en brandstichting alsmede tot betaling van schadevergoeding aan [C] en haar dochter. [A] heeft tegen dit vonnis hoger beroep aangetekend.
2.9.
Bij beschikking van 4 mei 2021 heeft de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland beslist - kort gezegd - dat [A] vanaf 1 september 2020 recht behoudt op salaris, omdat hij vanaf die datum feitelijk nog geschorst was. De gemeente heeft bij brief van 11 mei 2021 aan [A] laten weten dat de schorsing met onmiddellijke ingang wordt beëindigd en dat de salarisbetaling aan [A] met onmiddellijke ingang wordt gestaakt.
2.10.
Op 20 mei 2021heeft de gemeente het onderhavige verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [A] ingediend, ontvangen bij de rechtbank op 25 mei 2021.

3.Het verzoek

3.1.
De gemeente verzoekt de arbeidsovereenkomst met [A] te ontbinden primair op grond van verwijtbaar handelen (artikel 7:669 lid 3 sub e BW; de e-grond), subsidiair op grond van een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669 lid 3 sub g; de g-grond), meer subsidiair op grond van omstandigheden die zodanig zijn dat van de gemeente redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 7:669 lid 3 sub h; de h-grond) en meest subsidiair op grond van een combinatie van omstandigheden (artikel 7:669 lid 3 sub i; de i-grond). Tevens verzoekt de gemeente om bij een ontbinding op de
e-grond voor recht te verklaren dat [A] geen aanspraak toekomt op een transitievergoeding. Daarnaast verzoekt de gemeente om aan [A] geen billijke vergoeding toe te kennen bij een ontbinding op de g, h, of i grond en aan hem bij ontbinding op de i-grond geen vergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 7:671b lid 8 BW. Tot slot verzoekt de gemeente om [A] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
De gemeente heeft aan het primaire verzoek (verwijtbaar handelen) het volgende
- kort gezegd - ten grondslag gelegd. [A] heeft gedurende langere tijd een buitenechtelijke relatie gehad met een collega bij de gemeente. Zowel tijdens als na de relatie heeft [A] in meerdere opzichten (ernstig) verwijtbaar gehandeld. In de periode tot
27 april 2020 heeft hij zich meermalen ongepast en ontoelaatbaar gedragen jegens [C] . De gemeente heeft dat zelf geconstateerd tijdens de confrontatie tussen [A] en [C] op het werk op 6 februari 2020 (waarbij [A] een dreigende houding tegen [C] innam) en tijdens het personeelsfeest op 26 februari 2020 (waarbij [A] bij voortduring naar [C] heeft zitten kijken, van welk gedrag een intimiderende werking uitging). Verder blijkt het ontoelaatbare gedrag van [A] tegen [C] en haar dochtertje (fysiek geweld, bedreigingen en intimidatie) uit de melding die [C] heeft gedaan bij de politie in november 2019 en uit het politieonderzoek in het kader van de strafzaak en de daarin gehoorde getuigen. Weliswaar heeft het optreden van [A] zich grotendeels in de privésfeer afgespeeld, maar [A] is als een goed ambtenaar en gelet op de door hem afgelegde ambtsbelofte gehouden om zich integer en betrouwbaar te gedragingen en niets te doen dat het aanzien van het ambt schade toebrengt. Uit de strafrechtelijke uitspraak van 26 april 2021 blijkt voorts dat [A] verantwoordelijk is voor zowel de ernstige mishandeling van [C] als voor de brandstichting in haar woning. De gemeente benoemt 17 aanwijzingen hiervoor die uit het strafvonnis blijken. Het strafvonnis is weliswaar nog niet onherroepelijk, maar vormt wel een belangrijke indicatie dat [A] zich schuldig heeft gemaakt aan (ernstig) verwijtbaar handelen. De gemeente stelt dat dit handelen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de gemeente en [A] rechtvaardigt, temeer omdat het slachtoffer van het (ernstig) verwijtbaar handelen een collega in gemeentedienst betref. De gemeente merkt op dat de onschuldpresumptie ex artikel 6 lid 2 EVRM niet rechtstreeks binnen de arbeidsrechtelijke verhoudingen van toepassing is. Overigens is het los van de strafrechtelijke kwalificaties voldoende aannemelijk dat [A] zich schuldig gemaakt heeft aan (ernstig) verwijtbaar handelen in arbeidsrechtelijke zin. Het vonnis van de rechtbank in de strafzaak geeft daarvoor voldoende aanwijzingen.
3.3.
De gemeente heeft toegelicht waarom zij het eerste ontbindingsverzoek op neutrale gronden heeft ingetrokken na de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen [A] . [A] heeft zijn collega's er toen van beschuldigd onjuiste verklaringen over hem te hebben afgelegd en een hetze tegen hem te voeren. Bovendien kwamen toen de details van de strafzaak in volle omvang naar voren kwamen en voelde het gemeentebestuur de noodzaak om alsnog het ontbindingsverzoek te baseren op de e-grond. Tot die tijd heeft [A] het voordeel van de twijfel gekregen, aldus de gemeente.
3.4.
Met betrekking tot de subsidiaire grond (verstoorde verhoudingen) heeft de gemeente onder andere het volgende - kort gezegd - naar voren gebracht. Alle gebeurtenissen hebben binnen de gemeente geleid tot gevoelens van onbegrip, ongeloof en ongemak. Eén en ander heeft onomkeerbare gevolgen voor het vertrouwen, het draagvlak en daarmee de positie van [A] . Dit alles maakt dat, ook als [A] zou worden vrijgesproken, sprake is van een verstoorde relatie c.q. vertrouwensbreuk, zodanig dat hiermee een ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.

4.Het verweer

4.1.
[A] erkent dat de arbeidsovereenkomst momenteel inhoudsloos is vanwege zijn detentie en omdat een beslissing op het hoger beroep nog geruime tijd op zich kan laten wachten. Ontbinding van de arbeidsovereenkomst ligt daarom wel in de rede. [A] verzet zich echter tegen ontbinding op de e- of de g-grond en verzoekt hij om toewijzing van het ontbindingsverzoek op de h-grond, met veroordeling van de gemeente tot betaling aan [A] van de transitievergoeding ad € 6.669,41 bruto. Daarnaast verzoekt [A] om de gemeente te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding aan [A] van € 10.000,00 bruto alsmede tot betaling van de proceskosten.
4.2.
[A] heeft het volgende - kort gezegd - aangevoerd. Van (ernstig) verwijtbaar handelen is volgens [A] geen sprake. De gestelde omstandigheden van vóór 27 april 2020 rechtvaardigen niet een ontbinding op deze grond. [A] heeft een geheel andere lezing van de gebeurtenissen tussen hem en [C] dan de gemeente. Bovendien heeft de gemeente [A] toentertijd nooit aangesproken, gewaarschuwd of gesanctioneerd op enig onjuist handelen. [A] voert verder aan dat hij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij de mishandeling van [C] en/of bij de brandstichting in haar woning in de nacht van 26 op 27 april 2020. Weliswaar zijn er volgens de gemeente aanwijzingen dat [A] zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen, maar er zijn ook diverse contra-indicaties en is er geen direct bewijs tegen hem voorhanden. In de civielrechtelijke procedure kan daarom niet worden vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van het hoger beroep in de strafzaak. Dat zou in strijd komen met de rechtszekerheid en de onschuldpresumptie.
4.3.
[A] erkent dat er sprake is van frictie tussen hem en de gemeente, maar bestrijdt dat er sprake is van onherstelbaar verstoorde arbeidsverhoudingen. De verklaringen die zijn collega's en leidinggevende in het kader van de strafzaak over hem hebben afgelegd staan haaks op eerdere verklaringen (verslagen van functioneringsgesprekken) waaruit volgt dat [A] een alom gewaardeerde collega is. Daar heeft [A] zich tegen verdedigd. De gemeente heeft zich op geen enkele wijze ingespannen om de verstoring in de relatie tussen [A] en zijn collega's weg te werken.
4.4.
[A] maakt tot slot bezwaar tegen de manier van procederen door de gemeente, waarbij plotsklaps een ontbindingsverzoek op neutrale gronden is ingediend, dat vervolgens op het laatste moment is ingetrokken. Dit terwijl de gemeente ten tijde van het eerste verzoek op de hoogte was van de inhoud van de strafzaak en van hetgeen [A] wordt verweten. [A] vindt dat tegen een dergelijke wijze van procederen door de gemeente iets moet worden gedaan en heeft dit meegewogen bij de begroting van de verzochte billijke vergoeding.

5.De beoordeling

5.1.
Een arbeidsovereenkomst kan alleen worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is. In het BW is bepaald wat onder een redelijke grond dient te worden verstaan (artikel 7:669 lid 3 BW). De kantontrechter beoordeelt in de eerste plaats de door de gemeente aangevoerde zogenaamde e-grond.
e-grond: Is er sprake van verwijtbaar handelen of nalaten van [A] , zodanig dat van de gemeente in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren?
5.2.
De gemeente heeft de feiten en omstandigheden die aan het verzoek ten grondslag zijn gelegd grofweg onderverdeeld in de gebeurtenissen van vóór 27 april 2020 en het incident in de nacht van 26 op 27 april 2020.
5.3.
Met betrekking tot de gebeurtenissen van vóór 27 april 2020 (zie onder 2.2) overweegt de kantonrechter als volgt. De gemeente is thans tot een andere, zwaardere, weging gekomen van dezelfde feiten en omstandigheden die in eerste instantie ook al ten grondslag zijn gelegd aan het eerste ontbindingsverzoek, te weten de handelwijze van [A] in relatie tot [C] . De kantonrechter acht het in dit geval niet gerechtvaardigd dat de gemeente dezelfde feiten en omstandigheden eerst kwalificeert als g- en h-grond, maar in het nieuwe verzoek daarop terugkomt en aanmerkt als e-grond. De gemeente handelt hiermee in strijd met het door haar jegens [A] in acht te nemen beginsel van rechtszekerheid. Van belang hierbij is tevens dat het voor [A] kenbaar moet zijn geweest dat zijn (ontoelaatbare) gedrag zou kunnen leiden tot beëindiging van het dienstverband wegens verwijtbaar handelen. Met de aanpak die de gemeente heeft gekozen om te komen tot de-escalatie van het conflict tussen [A] en [C] (en de toen gemaakte werkafspraken) heeft de gemeente de verwachting gewekt dat er niet (direct) arbeidsrechtelijke consequenties verbonden zouden worden aan de gedragingen van betrokkenen tijdens en na hun relatie. De vermeende ontoelaatbare gedragingen van [A] in de richting van [C] in de periode tot 27 april 2020 laat de kantonrechter daarom bij de vraag of in dit geval de e-grond zich voordoet, buiten beschouwing. Overigens acht de kantonrechter het, gezien het verweer van [A] , niet voldoende aannemelijk geworden dat [A] zich bij de confrontaties met [C] in februari 2020, zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat dit zou moeten leiden tot ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst wegens verwijtbaar handelen.
5.4.
Met betrekking tot de gebeurtenissen in de nacht van 26 op 27 april 2020 overweegt de kantonrechter het volgende. Waar het ten tijde van het indienen van het eerste ontbindingsverzoek nog ging om een verdenking tegen [A] , was hij ten tijde van het indienen van het tweede verzoek door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland inmiddels veroordeeld voor mishandeling en brandstichting. De kantonrechter acht het niet in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht dat de gemeente op grond van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak en na het bekend worden van het veroordelend vonnis van de strafrechter, een nieuw feit, alsnog heeft gekozen voor een verzoek tot ontbinding op grond van verwijtbaar handelen.
5.5.
Indien onherroepelijk vast zou komen te staan dat [A] zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van [C] en brandstichting in haar woning, zouden deze gedragingen naar het oordeel van de kantonrechter een voldoende grond opleveren voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verwijtbaar handelen. Het gaat dan weliswaar om gebeurtenissen die zich hebben afgespeeld in de privésfeer, maar onmiskenbaar hebben die hun weerslag op de arbeidsverhouding tussen [A] en de gemeente. De kantonrechter neemt hierbij in aanmerking de aard en ernst van de delicten waarvan [A] wordt verdacht, het feit dat [A] en [C] collega's van elkaar zijn, het feit dat er eerder conflicten tussen hen beiden geweest zijn en de omstandigheid dat van een ambtenaar in de gemeentelijke overheidsdienst mag worden verwacht dat hij zich integer gedraagt en onthoudt van gedragingen die schade toebrengen aan de gemeente.
5.6.
[A] heeft echter iedere betrokkenheid bij de mishandeling van [C] en/of de brandstichting in haar woning met grote stelligheid ontkend. Hij doet onder andere een beroep op de onschuldpresumptie in het licht van artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM). Op grond van die bepaling wordt een ieder tegen wie een vordering is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld is komen vast te staan. De kantonrechter overweegt echter dat de onschuldpresumptie als zodanig in het civiele recht niet geldt. De kantonrechter moet aan de hand van de civielrechtelijke bewijsregels en op basis van de stellingen en verweren van partijen tot de overtuiging komen (het voldoende aannemelijk achten) dat [A] de hem verweten gedragingen heeft begaan.
5.7.
De gemeente heeft gesteld dat uit de strafrechtelijke uitspraak van 26 april 2021 blijkt van een groot aantal aanwijzingen dat [A] verantwoordelijk is voor zowel de ernstige mishandeling van [C] als voor de brandstichting in haar woning. Volgens de gemeente had [A] een motief en de gelegenheid om de betreffende handelingen te verrichten en heeft [A] bepaalde belastende omstandigheden (o.a. dat hij in de bewuste nacht twee maal van huis is geweest, dat hij naakt is teruggekeerd na zijn eerste afwezigheid en dat hij midden in de nacht zijn auto is gaan wassen) niet afdoende kunnen verklaren dan wel ontkrachten. [A] heeft hiertegenover aangevoerd dat er ook contra-indicaties zijn voor de betrokkenheid van [A] bij de mishandeling van [C] en de brandstichting in haar woning en dat er geen direct (DNA-)bewijs tegen hem voorhanden is.
5.8.
De kantonrechter is van oordeel dat in dit geval in het midden kan blijven of [A] zich wel of niet schuldig heeft gemaakt aan het plegen van de hem verweten handelingen, te weten namelijk het mishandelen van [C] en de brandstichting in haar woning, ook al zijn daar gezien het vonnis in de strafzaak sterke aanwijzingen voor. Van belang hierbij is dat het vonnis in de strafzaak nog niet in kracht van gewijsde is gegaan en dat de uitspraak op het hoger beroep vooralsnog ongewis is, gelet op de stellige betwisting door [A] . Onder deze omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de e-grond niet gerechtvaardigd is. Nu de gemeente voor de onderbouwing van haar ontbindingsverzoek in belangrijke mate steunt op de strafrechtelijke veroordeling, was het ook denkbaar geweest dat zij de uitkomst van het hoger beroep zou hebben afgewacht. Dit geldt temeer nu [A] bij een ontslag wegens verwijtbaar handelen niet in aanmerking komt voor een werkloosheidsuitkering, ook niet als hij in hoger beroep vrij zou worden gesproken. Dit terwijl er voor de gemeente geen financieel nadeel voortvloeit uit dit wachten, omdat de salarisbetaling aan [A] inmiddels is gestaakt. Van een situatie waarin in redelijkheid niet van de gemeente kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren is derhalve geen sprake. Voor zover de gemeente de uitkomst van het hoger beroep niet wil afwachten, kan zij een beroep doen op andere ontbindingsgronden, zoals de g-grond of de h-grond.
5.9.
De conclusie is dan ook dat de kantonrechter de gevorderde ontbinding op de
e-grond zal afwijzen. De kantonrechter komt thans tot beoordeling van de door de gemeente aangevoerde g-grond.
g-grond:
Is er sprake van een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de gemeente in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren
5.10.
De kantonrechter is van oordeel dat een ontbinding van de arbeidsovereenkomst op deze grond onvermijdelijk is, zelfs als de veroordeling van [A] in hoger beroep zou worden teruggedraaid. De kantonrechter neemt hierbij in aanmerking dat deze kwestie binnen de gemeente heel veel stof heeft doen opwaaien, uitvoerig in de pers is behandeld en heeft geleid tot gevoelens van onbegrip, ongeloof, ongemak en tot geschonden vertrouwen. Een weg terug naar de gemeente - op termijn - acht de kantonrechter uitgesloten. De kantonrechter weegt mee dat het contact tussen [A] en zijn collega's en leidinggevenden door de uitlatingen over en weer in het kader van de strafzaak zodanig ernstig onder druk zijn komen te staan dat herstel daarvan in alle redelijkheid niet meer kan worden verwacht.
5.11.
De kantonrechter zal dan ook de arbeidsovereenkomst ontbinden op grond van verstoorde verhoudingen. De kantonrechter bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 oktober 2021. [A] heeft gesteld dat dat de datum is waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure (artikel 7:671b lid 9 BW). Van de zijde van de gemeente is dit niet gemotiveerd weersproken.
Transitievergoeding
5.12.
De kantonrechter overweegt dat [A] bij een ontbinding op de g-grond aanspraak maakt op de wettelijke transitievergoeding. [A] heeft gesteld dat de transitievergoeding bij een ontbinding per 1 oktober 2021 € 6.669,41 bruto bedraagt. De gemeente heeft de juistheid van dit bedrag niet gemotiveerd weersproken. De kantonrechter zal dan ook in dit vonnis bepalen dat de gemeente gehouden is tot betaling van het voornoemde bedrag aan [A] .
Billijke vergoeding
5.13.
De kantonrechter ziet geen reden om aan [A] een billijke vergoeding toe te kennen. Een billijke vergoeding kan worden toegekend als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:671b lid 8 BW). Dat zal zich alleen voordoen in uitzonderlijke gevallen en als een werkgever de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst in ernstige mate schendt. In dit geval is geen sprake van dergelijk ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. De gemeente kan niet worden aangerekend dat [A] in de situatie terecht is gekomen, waarin hij zich nu bevindt. Het feit dat de gemeente na de inhoudelijke behandeling van de strafzaak is gekomen tot een gewijzigd inzicht over de "route tot ontbinding", levert geen ernstig verwijtbaar handelen op dat een aanspraak op een billijke vergoeding rechtvaardigt.
Proceskosten
5.14.
De proceskosten komen voor rekening van de gemeente, omdat de gemeente in overwegende mate in het ongelijk is gesteld. Daarbij zal het salaris van de gemachtigde van worden vastgesteld op € 747,00.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 oktober 2021;
6.2.
bepaalt dat aan [A] een transitievergoeding toekomt van € 6.669,41 bruto;
6.3.
veroordeelt de gemeente tot betaling van de proceskosten aan [A] , die de kantonrechter aan de kant van [A] tot en met vandaag vaststelt op € 747,00;
6.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.K. Hoogslag, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2021.
c: 518