ECLI:NL:RBNNE:2021:3587

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
KL 8963898 \ CV EXPL 21-153 (E)
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na aanrijding met kosten voor vervangend vervoer en schadebeperkingsplicht

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, heeft eiser [A] een vordering ingesteld tegen gedaagde [B] naar aanleiding van een aanrijding op 4 mei 2020. De aanrijding vond plaats tussen de auto van [B] en de auto van [C], de partner van [A]. [A] stelt dat zijn auto total loss is geraakt en vordert schadevergoeding voor de kosten van vervangend vervoer, die hij heeft moeten maken gedurende de periode dat hij geen auto had. De verzekeraar van [B] heeft een deel van de schade vergoed, maar [A] vordert het resterende bedrag van € 1.008,-, alsook incassokosten.

De kantonrechter heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat [A] onvoldoende heeft aangetoond dat de door hem gemaakte kosten van autohuur aan [B] kunnen worden toegerekend. De kantonrechter oordeelt dat de schadevergoeding enkel kan worden toegewezen als deze in direct verband staat met de aansprakelijkheid van [B]. [A] heeft niet kunnen onderbouwen dat de kosten van vervangend vervoer noodzakelijk waren voor de gehele periode van 42 dagen, en bovendien is de kantonrechter van mening dat [A] niet heeft voldaan aan zijn schadebeperkingsplicht. De vordering van [A] wordt afgewezen, evenals de gevorderde incassokosten en juridische kosten. [A] wordt veroordeeld in de proceskosten van [B].

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer: 8963898 \ CV EXPL 21-153
vonnis van de kantonrechter d.d. 24 augustus 2021
inzake
[A],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: [D] en mr. I. Komies,
tegen
[B] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. M.A. Boelkens.
Partijen zullen hierna [A] en [B] worden genoemd.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 4 mei 2020 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen de door [B] bestuurde auto, zijnde een Opel Grandland X met kenteken [kenteken] , en de door mw. [C] (te weten: de partner van [A] ) bestuurde auto, zijnde een Nissan X Trail met kenteken [kenteken] .
2.2.
[C] en [B] hebben beiden het door hen ingevulde schadeformulier, met daarop onder meer de toedracht van het ongeval, ondertekend. Uit het schadeformulier blijkt dat [C] van rechts kwam (op een kruising) en linksaf ging.
2.3.
[A] was eigenaar van de door [C] bestuurde auto.
2.4.
De door [B] bestuurde auto betrof een leaseauto. De WA-verzekering daarvoor was ondergebracht bij verzekeraar Van Ameyde (hierna: de verzekeraar).
2.5.
Op 14 mei 2020 is de dagwaarde van de auto van [A] door het Nationaal Expertise Bureau vastgesteld op € 4.000,-, de restwaarde geschat op een bedrag van € 525,-, zodat de totaalschade volgens dagwaarde € 3.475,- bedroeg.
2.6.
De auto van [A] is uiteindelijk verkocht voor een bedrag van € 575,-. Op 28 mei 2020 is het vrijwaringsbewijs afgegeven.
2.7.
Op 16 juni 2020 heeft de verzekeraar een bedrag van € 3.481,85 (incl. wettelijke rente) aan [A] overgemaakt.
2.8.
In de periode van 4 mei 2020 tot en met 16 juni 2020 heeft [A] een auto, te weten: een Renault Espace met kenteken [kenteken] , gehuurd via Onderhoudsservice [D] (de onderneming van de broer, tevens gemachtigde, van [A] ) voor een bedrag van € 3.024,-. Voorts heeft Onderhoudsservice [D] een bedrag van € 635,25 aan stallingskosten in rekening gebracht.
2.9.
Bij brief van 28 juni 2020 heeft (de gemachtigde van) [A] de aanvullende vermogensschade als volgt onderbouwd:
- huurauto (42 dagen x € 72,00) € 3.024,00
- stallingskosten (21 dagen) € 635,25
- verzekering (21 dagen) € 30,10
- motorrijtuigenbelasting (21 dagen)
€ 49,00
Totaal € 3.738,35
2.10.
Bij e-mail van 9 juli 2020 heeft de verzekeraar de ontvangst van de brief van 28 juni 2020 bevestigd en [A] gewezen op zijn schadebeperkingsplicht zoals neergelegd in artikel 6:101 BW. De verzekeraar heeft aangegeven de opgevoerde kosten aan verzekering en motorrijtuigenbelasting niet te vergoeden, omdat [A] deze kosten bij de desbetreffende instanties kan terugvorderen. De verzekeraar heeft ten aanzien van de stallingskosten en de kosten van de huurauto aangegeven een nadere onderbouwing van [A] te willen ontvangen.
2.11.
Bij brief van 31 augustus 2020 heeft (de gemachtigde van) [A] een hernieuwde berekening aan de verzekeraar doen toekomen:
- huurauto € 3.024,00
- stallingskosten € 635,25
- verzekering
€ 30,10+
€ 3.689,35
af: genoten voordeel
€ 321,78-
Totaal € 3.367,57
2.12.
Bij e-mail van 24 september 2020 heeft de verzekeraar de ontvangst van de brief van 31 augustus 2020 bevestigd. De verzekeraar heeft aangegeven de kosten van verzekering ad € 30,10 reeds te hebben uitgekeerd. Voor wat betreft de stallingskosten stelt de verzekeraar op grond van de richtlijnen gehouden te zijn een bedrag van € 125,- (zijnde 5 dagen à € 25,-) en voor wat betreft de kosten van autohuur een bedrag van € 806,40 (zijnde 14 dagen voor 80%) te vergoeden. Ondanks dat de verzekeraar op grond van de richtlijnen gehouden is een bedrag van € 931,40 te vergoeden, heeft de verzekeraar aan [A] een voorstel gedaan om de schade af te wikkelen voor een bedrag van € 2.651,25.
2.13.
Bij brief van 28 september 2020 heeft (de gemachtigde van) [A] [B] aangeschreven en haar verzocht een bedrag van € 3.659,25 (€ 635,25 aan stallingskosten en € 3.024,00 aan kosten autohuur) aan hem te vergoeden.
2.14.
Bij e-mail van 6 oktober 2020 heeft de verzekeraar haar bedenkingen geuit over de mogelijke belangenverstrengeling van de gemachtigde van [A] , alsmede over zijn deskundigheid en professionaliteit. De verzekeraar heeft aangegeven uit coulance een bedrag van € 2.651,25 aan schadevergoeding te zullen overmaken en het dossier te zullen sluiten.
2.15.
Op 8 oktober 2020 heeft de verzekeraar een bedrag van € 2.651,25, ziende op de kosten van autohuur en stallingskosten, aan [C] uitbetaald.
2.16.
Bij brief van 12 oktober 2020 heeft (de gemachtigde van) [A] [B] aangeschreven om aan hem de niet door de verzekeraar vergoede kosten van autohuur ter hoogte van € 1.008,- te voldoen.
2.17.
Bij brief van 26 oktober 2020 is aan [B] een aanmaning gezonden en bij brief van 16 november 2020 een laatste sommatie.
2.18.
Bij brief van 19 november 2020 heeft [B] aan [A] naar haar verzekeraar verwezen en laten weten dat haar aansprakelijkheid volledig bij haar verzekeraar is gedekt.

3.Het geschil

3.1.
[A] vordert dat [B] , bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, zal worden veroordeeld tot betaling aan [A] tegen kwijting een bedrag van € 1.008,-, alsmede de incassokosten van € 182,95, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [B] in de kosten van deze procedure, waaronder de kosten van de procesgemachtigden ( [D] en mr. I. Komies).
3.2.
[A] legt - zo begrijpt de kantonrechter - aan zijn vordering ten grondslag dat sprake is van resterende vermogensschade, die [B] (of haar verzekeraar) ten onrechte niet of niet volledig wil vergoeden. Het gaat om de (resterende) kosten van autohuur ter hoogte van € 1.008,-. [B] is op grond van artikel 6:162 BW verplicht om deze schade aan [A] te vergoeden, aldus [A] .
3.3.
[B] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [A] in zijn vorderingen dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [A] , omdat van aansprakelijkheid van [B] op grond van artikel 6:162 BW geen sprake is, geen sprake is van door [A] geleden schade en/of door hem gemaakte kosten, en de gevorderde kosten onredelijk hoog zijn dan wel in een te ver verwijderd verband staan in relatie tot de aanrijding en deze, gelet op het bepaalde in artikel 6:101 BW, voor rekening van [A] dienen te blijven. [A] moet volgens haar in de proceskosten en nakosten worden veroordeeld.

4.De beoordeling

4.1.
In deze zaak dient beoordeeld te worden of (de verzekeraar van) [B] een hoger bedrag aan schadevergoeding aan [A] had moeten betalen in verband met de aanrijding tussen [C] en [B] dan zij heeft gedaan.
4.2.
[A] stelt dat zijn auto (een Nissan X Trail) op 4 mei 2020 total loss is geraakt ten gevolge van de aanrijding. Omdat de verzekeraar pas op 16 juni 2020 een schade-uitkering aan hem heeft gedaan, heeft [A] gedurende 42 dagen gebruik moeten maken van vervangend vervoer. Hij heeft bij Onderhoudsbedrijf [D] een Renault Espace gehuurd. De kosten van autohuur bedroegen € 3.024,-. Omdat de verzekeraar zich bereid heeft verklaard hiervan een bedrag van € 2.016,- te vergoeden (en ook heeft vergoed), blijft er van dit bedrag nog € 1.008,- over aan vermogensschade wegens kosten vervangend vervoer. [A] meent dat [B] dit resterende bedrag aan hem dient te betalen.
4.3.
[B] betwist in de eerste plaats de grondslag van de vordering van [A] . [A] heeft in dit kader aangevoerd dat [B] jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd doordat zij geen voorrang heeft verleend aan [C] die van rechts kwam (hetgeen een overtreding op grond van artikel 15 Rvv oplevert), waardoor schade aan de auto van [A] is ontstaan. [A] meent dat deze gedraging aan [B] kan worden toegerekend. [B] is van mening dat de aanrijding niet (volledig) aan haar te wijten is. Volgens [B] schoot [C] op het laatste moment de weg op, waardoor aan [B] onvoldoende reactietijd werd gegund om te remmen. Het enkele feit dat de verzekeraar is overgaan tot schade-uitkering, maakt volgens [B] nog niet dat zij zelf daarmee aansprakelijkheid heeft erkend.
4.4.
De kantonrechter gaat aan het verweer van [B] voorbij, nu [A] voldoende heeft aangetoond dat de aanrijding aan [B] kan worden toegerekend.
4.5.
Daarnaast betwist [B] de (hoogte van de) door [A] gestelde schade. Zij stelt dat de vordering geen betrekking heeft op schade van [A] , maar op kosten van diens broer (eveneens gemachtigde in deze procedure). Immers, [A] hoefde de kosten van autohuur pas te betalen op het moment dat de verzekeraar deze had uitgekeerd. Van een opeisbare vordering is dan ook geen sprake. [B] is bovendien van mening dat deze kosten niet aan haar kunnen worden toegerekend, nu uit de stellingen van [A] lijkt te volgen dat deze niet zozeer het gevolg zijn van de aanrijding, maar van de trage afwikkeling door de verzekeraar, hetgeen [B] overigens betwist.
4.6.
De kantonrechter overweegt als volgt. Op grond van artikel 6:98 BW komt slechts voor vergoeding in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade als een gevolg van deze gebeurtenis moet worden toegerekend.
4.7.
De kantonrechter is van oordeel dat [A] , mede gelet op het gemotiveerde verweer van [B] , onvoldoende heeft onderbouwd dat de door hem opgevoerde kosten aan [B] moeten worden toegerekend als gevolg van de aanrijding. Weliswaar was [A] ten gevolge van de aanrijding, waarbij zijn auto total loss is geraakt, genoodzaakt een vervangende auto te huren, maar door [A] is onvoldoende aangetoond dat het noodzakelijk was gedurende 42 dagen een vervangende auto te huren. De verzekeraar heeft reeds 28 dagen aan autohuurkosten vergoed in plaats van de gebruikelijke 14 dagen. Voor zover [A] zich op het standpunt stelt dat hij pas een andere auto heeft kunnen kopen op het moment dat de verzekeraar het schadebedrag aan hem uitkeerde, heeft te gelden dat [B] dit heeft betwist en [A] dit niet nader heeft onderbouwd, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen. De stelling van [A] dat hij geen vervangende auto had hoeven huren als het ongeval niet had plaatsgevonden en de stelling dat de trage afwikkeling door de verzekeraar ook aan [B] kan worden toegerekend, omdat zij voor de betreffende verzekeraar heeft gekozen, is naar het oordeel van de kantonrechter te kort door de bocht en rechtvaardigt niet de conclusie dat de door [A] gevorderde kosten aan [B] moeten worden toegerekend.
4.8.
Overigens heeft te gelden dat indien wel zou komen vast te staan dat deze kosten aan [B] zouden moeten worden toegerekend, [A] er - mede gelet op het verweer van [B] - niet in geslaagd is te onderbouwen dat hij met betrekking tot de omvang van de schade heeft voldaan aan zijn schadebeperkingsplicht in de zin van artikel 6:101 BW. [B] meent dat [A] voor goedkoper vervangend vervoer had kunnen kiezen bij een professioneel verhuurbedrijf in plaats van een auto bij zijn broer te huren voor een non-marktconform tarief van € 72,- per dag. Weliswaar heeft [A] betoogd dat er voor hem nergens een gelijkwaardige auto voor onbepaalde tijd beschikbaar was, doch hij heeft een en ander niet onderbouwd en de kantonrechter acht een en ander ook moeilijk voorstelbaar.
4.9.
Het vorenstaande brengt met zich dat de vordering van [A] ten aanzien van de niet door de verzekeraar vergoede kosten van vervangend vervoer dient te worden afgewezen.
4.10.
De afwijzing van de vordering van [A] heeft tot gevolg dat ook de door hem gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 182,95, de juridische bemiddelingskosten ter hoogte van € 1.452,- en de kosten van juridisch advies ter hoogte van € 720,- dienen te worden afgewezen, nog los van het antwoord op de vraag of deze kosten zijn onderbouwd en/of sprake is van kosten die in redelijkheid voor vergoeding in aanmerking zouden komen.
4.11.
De overige stellingen en verweren kunnen gelet op het vorenstaande onbesproken blijven.
4.12.
[A] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De proceskosten aan de zijde van [B] worden vastgesteld op € 248,- (2 punten x tarief € 124,-) aan salaris gemachtigde.
4.13.
De kantonrechter wijst de door [B] gevorderde nakosten - als onweersproken - (voorwaardelijk) toe, met dien verstande dat de nakosten worden begroot op € 62,00 (half salarispunt).

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [A] af;
5.2.
veroordeelt [A] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [B] vastgesteld op € 248,-;
5.3.
veroordeelt [A] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op: € 62,00 aan salaris gemachtigde;
5.4.
verklaart de veroordelingen onder 5.2. en 5.3. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.K. Hoogslag, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.
c 44484