ECLI:NL:RBNNE:2021:350

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
5 februari 2021
Zaaknummer
C/18/202468 / KG ZA 20-258
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldvordering tegen gerechtsdeurwaarder wegens onjuiste vaststelling beslagvrije voet

In deze zaak vordert eiser, wonende te IJhorst, dat de gerechtsdeurwaarder, die beslag heeft gelegd op zijn AOW-uitkering, de ten onrechte ingehouden bedragen terugbetaalt. Eiser stelt dat de gerechtsdeurwaarder een te lage beslagvrije voet heeft gehanteerd, waardoor hij onterecht te veel geld heeft verloren. De gerechtsdeurwaarder heeft het beslag gelegd op basis van een verstekvonnis van de kantonrechter en heeft in de periode van januari 2018 tot december 2019 een beslagvrije voet van € 399,23 gehanteerd. Eiser heeft herhaaldelijk aanvullende informatie verstrekt, maar de gerechtsdeurwaarder heeft deze niet tijdig of correct verwerkt. Eiser heeft in een eerder kort geding tegen de gerechtsdeurwaarder geen gelijk gekregen, omdat hij de verkeerde partij had gedagvaard. In deze procedure stelt hij dat de gerechtsdeurwaarder onrechtmatig heeft gehandeld door de beslagvrije voet niet correct vast te stellen. De gerechtsdeurwaarder betwist de vordering en stelt dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat hij pas in december 2019 over alle benodigde gegevens beschikte om de beslagvrije voet te herberekenen. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat de gerechtsdeurwaarder eerder foutief heeft gehandeld. De vordering van eiser wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/202468 / KG ZA 20-258
Vonnis in kort geding van 5 februari 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te IJhorst,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. K.A. Faber te Heerenveen,
tegen
[gedaagde],
gerechtsdeurwaarder te Groningen,
gedaagde,
hierna te noemen: de gerechtsdeurwaarder,
bijgestaan door H.J. de Jonge, werkzaam ten kantore van LAVG te Groningen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de uitspraak van 16 november 2020 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, waarbij de zaak ter verdere behandeling naar de voorzieningenrechter van deze rechtbank is verwezen,
  • de oproeping met producties van 19 januari 2021;
  • de producties van de zijde van de gerechtsdeurwaarder, binnengekomen op 25 januari 2021;
  • de mondelinge behandeling van 27 januari 2021;
  • de pleitnota van de gerechtsdeurwaarder.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 1 juni 2016 heeft een aan het kantoor van de gerechtsdeurwaarder toegevoegde kandidaat-gerechtsdeurwaarder ten laste van [eiser] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank te Groningen, van welke instantie [eiser] een AOW-uitkering ontvangt. Het beslag is gelegd uit hoofde van een verstekvonnis van de kantonrechter te Assen van 8 januari 2013, gewezen tussen [gedaagde] Relatiegeschenken B.V. als eisende partij en [eiser] als gedaagde partij.
2.2.
[eiser] is gehuwd met mevrouw [naam 2] , die vanaf eind 2018 ook een AOW-uitkering ontvangt.
2.3.
Bij het leggen van het hiervoor genoemde beslag heeft de gerechtsdeurwaarder een beslagvrije voet van € 399,23 per maand gehanteerd.
2.4.
[eiser] heeft LAVG op 19 februari 2018 stukken toegezonden ten behoeve van het op zijn verzoek herberekenen van de beslagvrije voet. LAVG achtte deze stukken echter niet toereikend voor de verzochte herberekening en heeft [eiser] bij brief van 22 februari 2018 verzocht om aanvullende stukken te verstrekken.
2.5.
Op 19 maart 2018 heeft gerechtsdeurwaarderskantoor GGN (hierna: GGN) zich bij de gerechtsdeurwaarder gemeld. GGN had ten behoeve van een andere schuldeiser van [eiser] , het CAK, op 1 augustus 2016 (opvolgend) beslag gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank. Omdat GGN beslag had gelegd voor een preferente vordering van het CAK, moesten alle inhoudingen na 19 maart 2018 door de gerechtsdeurwaarder aan GGN worden overgemaakt.
2.6.
Bij brief aan [eiser] van 12 juli 2018 heeft LAVG aangegeven dat de van [eiser] ontvangen informatie onvolledig is en heeft zij aangegeven welke specifieke stukken zij nog van [eiser] moet ontvangen voor het herberekenen van de beslagvrije voet.
2.7.
De advocaat van [eiser] heeft LAVG bij e-mails van 16 mei 2019 en 19 juli 2019 verzocht om de beslagvrije voet ten behoeve van [eiser] te herberekenen.
2.8.
In reactie hierop heeft LAVG de advocaat van [eiser] bij e-mail van 25 juli 2019 laten weten dat zij ter zake een aantal componenten van de berekening van de beslagvrije voet nog bewijsstukken van hem moet ontvangen. Vervolgens heeft de advocaat van [eiser] LAVG bij e-mail van 13 augustus 2019 laten weten dat met de door [eiser] aangeleverde gegevens de gevraagde herberekening reeds kan plaatsvinden en dat [eiser] nu duidelijkheid wenst over de beslagvrije voet en de aan hem terug te betalen gelden.
2.9.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 13 augustus 2019 een kort geding procedure tegen LAVG aanhangig gemaakt, waarin hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de beslagvrije voet onjuist was berekend en dat hij recht heeft op terugbetaling van teveel ingehouden gelden. Bij vonnis van 21 augustus 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, de vordering van [eiser] afgewezen, omdat [eiser] ten onrechte LAVG en niet de gerechtsdeurwaarder zelf had gedagvaard.
2.10.
Vervolgens heeft [eiser] op 28 november 2019 de gerechtsdeurwaarder in kort geding gedagvaard. Naar aanleiding hiervan heeft de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder [eiser] en zijn advocaat uitgenodigd voor een gesprek op het kantoor van LAVG. Dit gesprek heeft op 4 december 2019 plaatsgevonden. In verband hiermee heeft een medewerker van LAVG op basis van de toen voorhanden zijnde gegevens een herberekening van de beslagvrije voet gemaakt. Dit resulteerde in een aangepaste beslagvrije voet van € 664,09 per maand vanaf december 2019 en tevens met terugwerkende kracht voor eerdere inhoudingen.
2.11.
Bij brief van 5 december 2019 heeft LAVG - in het verlengde van het voorgaande - aan de advocaat van [eiser] medegedeeld:
"Onlangs hebben wij beslag gelegd op het inkomen van [eiser] (…). U heeft om een herberekening van de beslagvrije voet verzocht.
Aan de hand van de aangeleverde gegevens hebben wij de herberekening van de beslagvrije voet uitgevoerd. De nieuwe beslagvrije voet is € 664,09 per maand.
Het geld dat wij te veel hebben ontvangen en nog onder ons hebben, zullen wij overmaken naar het door u opgegeven rekeningnummer. Er is recht op restitutie van een bedrag van € 8.378,86. Wij hebben hiervan nog onder ons € 1.522,91.
Wij hebben ook geld verdeeld in zaken van collega deurwaarders. Een gedeelte daarvan is al aan hen overgemaakt. Om ook dit geld terug te krijgen, kunt u rechtstreeks contact opnemen met:
GGN Mastering Credit N.V.
(…)
Bedrag waarvoor u bij collega om restitutie kunt verzoeken:
€ 6.855,95
(…)"
2.12.
Eveneens bij brief van 5 december 2019 heeft LAVG aan GGN medegedeeld:
"Wij hebben de beslagvrije voet herberekend. De nieuwe beslagvrije voet is vastgesteld op
€ 664,09 per maand.
Er is € 7.232,00 teveel ontvangen. Hiervan hebben wij op dit moment nog € 376,05 onder ons. Dit bedrag zal worden overgemaakt aan betrokkene. Het verschil is tussentijds al aan u afgedragen. Betrokkene zal zich daarom tot u wenden voor een restitutie van € 6.855,95.
Wij verzoeken u i.v.m. een dreigende ontruiming het bedrag van € 6.855,95 rechtstreeks over te maken aan dhr. [eiser] (…).
2.13.
De Sociale Verzekeringsbank houdt vanaf december 2019 bij de uitbetaling aan [eiser] rekening met de aangepaste beslagvrije voet.
2.14.
LAVG heeft een bedrag van € 376,05 dat zij nog onder zich had aan [eiser] uitgekeerd. GGN heeft op haar beurt een bedrag van € 2.466,90 aan [eiser] uitgekeerd. Het CAK is echter niet bereid gebleken tot terugbetaling van (een deel van) het door deze ontvangen bedrag aan [eiser] .
2.15.
Bij dagvaarding van 6 november 2020 heeft [eiser] de gerechtsdeurwaarder opnieuw in kort geding in rechte betrokken. Bij vonnis van 16 november 2020 heeft de aangezochte voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, zich onbevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen en de zaak ter verdere behandeling naar de voorzieningenrechter van deze rechtbank doorverwezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat weergegeven, dat de gerechtsdeurwaarder, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld om de gelden waarvoor ten onrechte beslag is gelegd en/of onder de beslagvrije voet beslag is gelegd, berekend op een bedrag van € 4.389,05, terug te storten op de bankrekening van [eiser] , zulks vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van beslaglegging tot aan de dag van terugbetaling, met veroordeling van de gerechtsdeurwaarder in de proceskosten.
3.2.
De gerechtsdeurwaarder concludeert tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.3.
[eiser] legt, samengevat, het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. De gerechtsdeurwaarder heeft - in ieder geval vanaf januari 2018 - een te lage beslagvrije voet gehanteerd, terwijl hij op grond van de door [eiser] aan hem aangeleverde gegevens destijds al in staat was om de beslagvrije voet op correcte wijze (lees: het hanteren van een hogere beslagvrije voet) te berekenen. De gerechtsdeurwaaarder vroeg telkens om aanvullende stukken, terwijl [eiser] gerechtvaardigd meende dat hij al voldoende stukken aan de gerechtsdeurwaarder had aangeleverd. Aldus is er door toedoen van de gerechtsdeurwaarder tot december 2019 ten onrechte iedere maand een te hoog bedrag op de uitkering van [eiser] ingehouden. Dusdoende heeft de gerechtsdeurwaarder onrechtmatig tegenover [eiser] gehandeld. Het door de gerechtsdeurwaarder gelegde beslag was nietig voor zover het de (later) aangepaste beslagvrije voet te boven ging. Een en ander verplicht de gerechtsdeurwaarder om de vanaf januari 2018 ten onrechte boven de correcte beslagvrije voet ingehouden gelden aan [eiser] terug te betalen. Het teveel bij [eiser] ingehouden bedrag van in totaal € 7.232,00 kan worden verminderd met de reeds aan hem terugbetaalde bedragen van € 376,05 en € 2.466,90, zodat er nog een bedrag van € 4.389,50 resteert. [eiser] heeft een spoedeisend belang bij het verkrijgen van deze gelden, omdat sprake is van een huurachterstand bij zijn verhuurder. Hij vreest dat hij als gevolg daarvan zijn woning zou kunnen verliezen.
3.4.
Het verweer van de gerechtsdeurwaarder komt, samengevat, op het volgende neer. Er is in deze zaak sprake van een executiegeschil betreffende een vonnis van de kantonrechter, ten aanzien waarvan de kantonrechter en niet de voorzieningenrechter de bevoegde rechter is. Daarnaast bestaat er geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, nu al sinds december 2019 een aangepaste beslagvrije voet geldt en de eventuele huurachterstand bij de verhuurder van [eiser] niet is onderbouwd. Er rust volgens de gerechtsdeurwaarder ook geen terugbetalingsverplichting op hem jegens [eiser] althans is het bestaan van de geldvordering van [eiser] niet aannemelijk, nu de gerechtsdeurwaarder niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Niet eerder dan in december 2019 kon de beslagvrije voet ten voordele van [eiser] worden aangepast, omdat toen pas alle benodigde gegevens aangeleverd waren. Er is bovendien sprake van een aanzienlijk restitutierisico aan de zijde van [eiser] , gelet op diens financiële positie. Ten slotte heeft [eiser] per saldo geen schade geleden als gevolg van de te hoge inhoudingen op zijn uitkering, omdat zijn totale vermogen hiermee niet is verminderd. De ten onrechte door hem niet ontvangen bedragen zijn immers besteed aan de aflossing van zijn - vaststaande - schulden.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In essentie vordert [eiser] in dit kort geding (terug)betaling van een geldsom, gebaseerd op een - zijns inziens - onrechtmatige beslaglegging door de gerechtsdeurwaarder, waarvoor hij de deurwaarder aansprakelijk houdt. Van een executiegeschil zoals bedoeld in artikel 438 Rv is daarmee naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. De door de deurwaarder in dat kader opgeworpen bevoegdheidsvraag kan om die reden onbesproken blijven.
4.2.
Met betrekking tot het treffen van een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, is volgens vaste jurisprudentie terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening. Tegen deze achtergrond overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.3.
De taken en bevoegdheden van de gerechtsdeurwaarder zijn beschreven in de Gerechtsdeurwaarderswet. De gerechtsdeurwaarder is als natuurlijk persoon een door de Kroon benoemde functionaris met een onafhankelijke positie. Beslag kan volgens het wettelijk stelsel alleen worden gelegd door een deurwaarder, die beslag legt in zijn hoedanigheid van openbaar ambtenaar. Dit brengt mee dat de deurwaarder als onafhankelijke functionaris de enige is die verantwoordelijk is voor zijn handelen en volgens vaste jurisprudentie is hij dus ook de enige die behoort te worden aangesproken op een onjuiste taakvervulling of onrechtmatig handelen ter zake.
4.4.
Eén van de taken van de gerechtsdeurwaarder in het kader van een beslaglegging betreft het vaststellen van een beslagvrije voet. De vaststelling van een beslagvrije voet strekt ertoe degene ten laste van wie beslag op periodieke inkomsten wordt gelegd in staat te stellen de minimaal noodzakelijke kosten van het bestaan te voldoen. Een beslagvrije voet is blijkens artikel 475c lid 1 Rv onder meer verbonden aan vorderingen tot periodieke betaling van pensioenuitkeringen. Beslag onder derden op periodieke betalingen waaraan een beslagvrije voet is verbonden, is ingevolge artikel 475b lid 1 Rv slechts geldig voor zover een periodieke betaling de beslagvrije voet overtreft. Voorts bepaalt artikel 475g lid 1 Rv dat een schuldenaar verplicht is om aan de deurwaarder die gerechtigd is om tegen hem beslag te leggen, desgevraagd zijn bronnen van inkomsten op te geven. [1]
4.5.
De hoogte van de beslagvrije voet voor een schuldenaar bedraagt als uitgangspunt minimaal 90% van de toepasselijke bijstandsnorm (vgl. artikel 475 d Rv). Om de hoogte van de beslagvrije voet correct te kunnen vaststellen, heeft de gerechtsdeurwaarder echter gegevens van de schuldenaar nodig, zoals over diens inkomen, zijn gezinssituatie, de leeftijd van de gezinsleden, alsmede zijn woon- en zorgkosten, waaronder door hem te ontvangen huur- en zorgtoeslagen.
4.6.
Toewijzing van de in dit kort geding van de gerechtsdeurwaarder gevorderde betaling kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter slechts dan aan de orde zijn, indien in hoge mate aannemelijk is dat de gerechtsdeurwaarder bij het vaststellen (althans handhaven) van de beslagvrije voet van een onjuiste beslagvrije voet is uitgegaan terwijl hij reeds over alle benodigde gegevens beschikte om de beslagvrije voet voor [eiser] wél correct te kunnen vaststellen. Het beslag zou op grond van artikel 475b lid 1 Rv dan in zoverre nietig zijn. De stelplicht en bewijslast ter zake rusten op [eiser] .
4.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het door [eiser] gestelde foutieve handelen van de gerechtsdeurwaarder voorshands niet aannemelijk is geworden. [eiser] heeft in dit kort geding niet concreet onderbouwd, door verwijzing naar daartoe specifiek genoemde stukken, dat de gerechtsdeurwaarder de hiervoor onder 4.5. genoemde gegevens in de periode vanaf de beslaglegging (althans vanaf januari 2018) tot aan de herberekening van de beslagvrije voet in december 2019 al in voldoende mate voorhanden had om in staat te zijn om de aan [eiser] toekomende (hogere) beslagvrije voet eerder dan in december 2019 op correcte wijze te kunnen berekenen. [eiser] heeft als productie 2 bij de dagvaarding weliswaar een stapel gegevens overgelegd die hij naar eigen zeggen aan de gerechtsdeurwaarder heeft verstrekt, maar zonder een nadere concrete toelichting op deze stukken van de zijde van [eiser] , die ontbreekt, kan de voorzieningenrechter niet vaststellen dat hiermee (tijdig) alle benodigde gegevens ten behoeve van een correcte vaststelling van de beslagvrije voet aan de gerechtsdeurwaarder zijn verstrekt. Het is niet aan de voorzieningenrechter om zelfstandig deze gegevens te onderzoeken en om zo te bezien of hiermee al dan niet reeds voldoende stukken aan de gerechtsdeurwaarder waren verstrekt, en zo ja op welk moment.
Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat, anders dan [eiser] veronderstelt, de herberekening van de beslagvrije voet per december 2019 op zichzelf nog niet betekent dat de beslagvrije voet in de voorafgaande periode door de gerechtsdeurwaarder "dus" onjuist was vastgesteld. In december 2019 is slechts geconstateerd dat op basis van de
toenvoorhanden zijnde gegevens de beslagvrije voet alsnog met terugwerkende kracht ten voordele van [eiser] kon worden gewijzigd. Niet meer en niet minder.
4.8.
Nu vooralsnog niet aannemelijk is dat de gerechtsdeurwaarder bij het vaststellen en handhaven van de beslagvrije voet vóór december 2019 foutief tegenover [eiser] heeft gehandeld, is de gerechtsdeurwaarder uit dien hoofde naar voorlopig oordeel niet gehouden tot betaling jegens [eiser] . Reeds daarop strandt de door [eiser] van de gerechtsdeurwaarder gevorderde terugbetaling van het (restant van het) teveel ingehouden bedrag.
4.9.
De vordering van [eiser] wordt dus afgewezen.
4.10.
[eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld, zoals hierna bij de beslissing te melden. Voor de bepaling van het salaris zal worden uitgegaan van ½ punt van het voor advocaten gehanteerde salaristarief in een kort geding van gemiddelde zwaarte, aan de hand van de sinds 1 februari 2021 gewijzigde liquidatietarieven (½ punt x € 1.016,00).
BESLISSING
De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst af het gevorderde;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de gerechtsdeurwaarder vastgesteld op € 304,00 aan griffierecht en € 508,00 aan salaris van de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Duinkerken en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2021.
MP (614)

Voetnoten

1.Opmerking: de voorzieningenrechter gaat uit van de tekst van de tot 1 januari 2021 geldende wettelijke regeling, nu de hier aan de orde zijnde casus zich vóór die datum heeft afgespeeld.