ECLI:NL:RBNNE:2021:3480

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
C/18/206377 / KG ZA 21-108
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over vorderingen tot staking executie en opheffing beslagen na vonnis in bodemprocedure

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil, heeft eiseres, een zus, vorderingen ingesteld tegen haar broer, gedaagde, met betrekking tot de executie van een eerder vonnis van de kantonrechter. De procedure is gestart na een bodemprocedure waarin de broer vorderingen had ingesteld tot terugbetaling van twee geldleningen. De kantonrechter had in een tussenvonnis van 10 november 2020 de broer opgedragen bewijs te leveren van de geldleningen. In het eindvonnis van 25 mei 2021 zijn de vorderingen van de broer toegewezen, en is de vordering van de zus tot vergoeding van proceskosten afgewezen. Na betekening van dit eindvonnis heeft de broer executiemaatregelen aangekondigd, waarop de zus heeft gereageerd met een kort geding om de executie te schorsen en de beslagen op te heffen.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling gekeken naar de belangen van beide partijen. De zus voerde aan dat de executie van het vonnis niet mocht doorgaan omdat zij in een schuldsaneringsregeling had gezeten, en dat de vorderingen daardoor niet langer afdwingbaar waren. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de zus in de bodemprocedure dit verweer niet had gevoerd en dat er geen sprake was van een juridische of feitelijke misslag in het eerdere vonnis. De voorzieningenrechter concludeerde dat het belang van de broer bij de voortzetting van de executie zwaarder woog dan het belang van de zus bij schorsing van de executie.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de zus afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van de broer, die zijn begroot op € 1.325,00. Dit vonnis is uitgesproken op 4 augustus 2021 door mr. P.J. Duinkerken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/206377 / KG ZA 21-108
Vonnis in kort geding van 4 augustus 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. O.M.M. Philips,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M. Talsma,
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de mondelinge behandeling waar beide partijen niet zijn verschenen, maar zich hebben doen vertegenwoordigen door hun respectievelijke raadslieden;
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen, zus en broer, is een procedure gevoerd voor de kantonrechter van deze rechtbank, locatie Assen. In die procedure handelde het over de vraag of (1) sprake is geweest van twee geldleningen en (2) of een akte houdende een tussen partijen gesloten overeenkomst al dan niet is vervalst.
Bij tussenvonnis van 10 november 2020 is aan [gedaagde] het bewijs opgedragen van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat (a) in oktober 2002 is overeengekomen dat [eiser] het bedrag van € 5.145,26, waarmee de inboedel is betaald, aan [gedaagde] zal terug betalen en (b) dat in februari 2004 is overeengekomen dat [eiser] het bedrag van € 5.000,00,
waarmee de auto is betaald, aan [gedaagde] zal terugbetalen zodra zij daartoe in de gelegenheid is. Daarbij is bepaald dat [gedaagde] zich kan uitlaten over de vraag hoe hij het bewijs wil leveren.
[gedaagde] heeft aangegeven dat bewijs te willen leveren door het horen van getuigen. Het getuigenverhoor heeft vervolgens plaatsgevonden op 4 februari 2021.
2.2.
Bij eindvonnis van 25 mei 2021 is overwogen dat [gedaagde] aan de bewijsopdracht
heeft voldaan. De vorderingen in conventie van [gedaagde] , strekkende tot veroordeling tot terugbetaling van twee geldleningen, zijn daarbij toegewezen. De vordering in reconventie van [eiser] , strekkende tot vergoeding van de reële proceskosten, is afgewezen.
2.3.
Het eindvonnis van 25 mei 2021 is bij exploot van 10 juni 2021 aan [eiser] betekend, waarbij bevel is gedaan om binnen twee dagen na die datum aan de inhoud van de betekende titel te voldoen.
Namens [gedaagde] heeft de behandelend deurwaarder doen weten executiemaatregelen ter zake te zullen voortzetten.

3.Het geschil

3.1.
De vordering van [eiser] strekt ertoe:
I. [gedaagde] te bevelen de executie van het vonnis van 25 mei 2021 geheel te staken en gestaakt te houden, totdat in hoger beroep op het geschil in de hoofdzaak (bekend onder nummer 8264428 / CV EXPL 20-171) zal zijn beslist;
II. [gedaagde] te veroordelen om beslagen die op grond van het vonnis van 25 mei 2021 zijn gelegd met onmiddellijke ingang op te heffen en opgeheven te houden;
III. althans zodanige voorzieningen te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren;
IV. het gevorderde onder I, II en/of III op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 per dag(deel) dat gedaagde daar geheel of gedeeltelijk mee in gebreke blijft;
V. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd.

4.De beoordeling

4.1.
Ter zake van het schorsen van de tenuitvoerlegging van een vonnis is het toepasselijke toetsingskader neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026). Uit dat arrest volgt dat indien de rechter in de bodemzaak de uitvoerbaar bij voorraadverklaring niet heeft gemotiveerd, de voorzieningenrechter die over de schorsing van de executie moet oordelen niet gebonden is aan de desbetreffende beslissing in de bodemzaak en zelf een belangenafweging dient te maken. In dat verband geldt het volgende. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
Bij die belangenafweging moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
4.2.
In het bestreden vonnis is de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de geldsom uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Die uitvoerbaar bij voorraadverklaring is niet afzonderlijk gemotiveerd. Gelet op het zojuist aangehaalde kader voor de schorsing van de executie, is uitgangspunt dat het belang van de executant (in casu [gedaagde] ) bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven is. Het ligt op de weg van [eiser] om aan te voeren dat en waarom haar belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing zwaarder dient te wegen dan het belang van [gedaagde] bij voortzetting daarvan.
4.3.
[eiser] heeft in dat verband slechts aangevoerd dat ter tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis door [gedaagde] ten laste van [eiser] executoriaal beslag is gelegd onder de belastingdienst op aan [eiser] toekomende toeslagen. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter brengt die enkele stelling niet zonder meer mee dat de executie van het bestreden vonnis dient te worden geschorst. Dat klemt te meer nu [eiser] niet heeft onderbouwd dat door die beslaglegging een noodsituatie bij haar zou ontstaan.
Mede bezien tegen de achtergrond van het maatschappelijk belang dat rechterlijke beslissingen in afwachting van de uitkomst van een daartegen ingesteld rechtsmiddel in beginsel moeten kunnen worden tenuitvoergelegd, acht de voorzieningenrechter het belang van [eiser] bij schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking niet zwaarwegender dan dat van [gedaagde] bij het handhaven daarvan.
Daarin kan dan ook geen grond voor toewijzing van de vordering van [eiser] worden gevonden.
4.4.
Verder heeft [eiser] als grondslag voor haar vordering aangevoerd dat de bestreden beslissing berust op een kennelijke misslag. Daartoe heeft zij het volgende gesteld.
[eiser] is op 5 april 2005 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling (WSNP). Bij vonnis van 23 mei 2008 van deze rechtbank is de schuldsaneringsregeling beëindigd, waarbij is vastgesteld dat eiseres haar verplichtingen voortvloeiend uit de schuldsaneringsregeling is nagekomen. Ingevolge artikel 358 lid 1 Fw (Faillissementswet) is door de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 356, tweede lid, een vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, voorzover deze onvoldaan is gebleven, niet langer afdwingbaar, onverschillig of de schuldeiser al dan niet in de schuldsaneringsregeling is opgekomen en onverschillig of de vordering al dan niet is geverifieerd.
Nu de vorderingen uit hoofde van de leenovereenkomsten dateren van vóór de toelating tot de wettelijke schuldsanering, gelden deze als ‘vordering(en) ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt’. Die vorderingen zijn daardoor niet langer afdwingbaar.
In het tussenvonnis van 10 november 2020 dat voorafgegaan is aan het thans bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat [eiser] op 5 april 2005 is toegelaten tot de WSNP en dat de schuldsaneringsregeling op 23 mei 2008 is beëindigd.
Door over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak berust het vonnis van de kantonrechter op grond waarvan thans de executie is aangezegd klaarblijkelijk op een
juridische en/of feitelijke misslag. [gedaagde] maakt misbruik van bevoegdheid door
de executie voort te zetten, wetende dat de onderliggende vordering door de schone lei wordt getroffen, aldus [eiser] .
4.5.
De voorzieningenrechter constateert dat [eiser] in de bodemprocedure het verweer ex artikel 358 lid 1 Fw niet heeft gevoerd. Uit het vonnis van de kantonrechter blijkt weliswaar dat het hem bekend was dat de schuldsaneringsregeling aangaande [eiser] op 23 mei 2008 is beëindigd, maar dat brengt niet mee dat de kantonrechter ambtshalve had moeten onderzoeken of het bepaalde in artikel 358 lid 1 Fw van toepassing was. Dat geldt te meer daar gesteld noch gebleken is dat het de kantonrechter ook bekend was dat de beëindiging van de schuldsaneringsregeling gepaard is gegaan met het verlenen van ‘een schone lei’. Voorshands is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat geen sprake is een feitelijke of juridische misslag in het bestreden vonnis.
Het is vanzelfsprekend mogelijk dat [eiser] in de eventuele hoger beroepsprocedure alsnog aanvoert dat de vordering van [gedaagde] onder de werking van artikel 358 lid 1 Fw valt en niet – langer – afdwingbaar is. Bij de beoordeling van de onderhavige vordering tot schorsing van de executie kan echter niet worden vooruit gelopen op de uitkomst van een in te stellen hoger beroep.
Dat klemt te meer daar op dit punt in rechte nog geen debat is gevoerd en [gedaagde] heeft aangekondigd zich in de eventuele hoger beroepsprocedure te gaan beroepen op novatie ex artikel 6:5 lid 1 BW. [gedaagde] heeft in dit verband aangevoerd dat [eiser] diverse malen, ook na beëindiging van de schuldsaneringsregeling, heeft aangegeven de geleende geldbedragen aan [gedaagde] te zullen terugbetalen. [eiser] heeft dat weersproken.
4.6.
Gelet op het vorenoverwogene worden de vorderingen afgewezen.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.325,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.325,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Duinkerken en in het openbaar uitgesproken op
4 augustus 2021. [1]

Voetnoten

1.coll: js (319)