ECLI:NL:RBNNE:2021:3381

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
18/102903-21
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling door afbijten van vingertopje met onherstelbaar letsel als gevolg

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 9 augustus 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling. De verdachte heeft op 13 april 2021 in Groningen een vingertopje van het slachtoffer afgebeten, wat heeft geleid tot onherstelbaar letsel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door met kracht in de vinger van het slachtoffer te bijten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het feit, het strafblad van de verdachte en het advies van de reclassering. De verdachte had eerder al een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes weken opgelegd gekregen, waarvan de tenuitvoerlegging ook is gelast. Daarnaast heeft de rechtbank een schadevergoeding toegewezen aan het slachtoffer, die als benadeelde partij in het proces was betrokken. De vordering tot schadevergoeding is vastgesteld op € 2.500,00, vermeerderd met wettelijke rente, en de verdachte is ook veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de benadeelde partij.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/102903-21
vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 18/026870-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 9 augustus 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
thans gedetineerd in [instelling] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 26 juli 2021.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. S.M. Hoogenraad, advocaat te Zoetermeer.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. T.H. Pitstra.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 13 april 2021 te Groningen, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een afgebeten vingertopje, heeft toegebracht door die [slachtoffer] (met kracht) in de vinger te bijten;
subsidiair
hij op of omstreeks 13 april 2021 te Groningen, [slachtoffer] heeft mishandeld door in de vinger van die [slachtoffer] te bijten, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een afgebeten vingertopje ten gevolge heeft gehad.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het primair ten laste gelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Verdachte had geen (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van lichamelijk letsel. Hij heeft juist de-escalerend gehandeld, zoals ook blijkt uit de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] . Verdachte heeft waarschijnlijk als schrik- of pijnreactie op de vinger van aangever gebeten. Het is niet duidelijk hoe hard er in de vinger is gebeten. Dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel, kan op grond van het dossier ook niet worden vastgesteld. Zo is niet duidelijk of er een operatie heeft plaatsgevonden en wat de precieze gevolgen voor aangever zijn. Uit de geneeskundige verklaring van 14 juli 2021 volgt dat de restfunctie van de vinger in orde is.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 26 juli 2021 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik voelde iets in mijn mond en ik heb daarop gebeten. Dat heb ik bewust gedaan.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van
14 april 2021, opgenomen op pagina 48 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2021095539 van 15 april 2021, inhoudend als verklaring van
[slachtoffer] :
Vraag verbalisant: Er is gisteren (de rechtbank begrijpt: 13 april 2021) iets gebeurd in Groningen, kun jij ons vertellen wat er precies is gebeurd?
Antwoord [slachtoffer] : Ik voelde een pijn in mijn hand/vinger. Mijn vinger zat in zijn mond. Ik voelde dat [verdachte] (de rechtbank begrijpt: verdachte) beet. Ik voelde de tanden... ik voelde de druk... ik hoorde het knappen. Ik zag veel bloed bij mijn rechter wijsvinger. Mijn vingertopje lag op de grond.
4. Een geneeskundige verklaring, op 14 juli 2021 opgemaakt en ondertekend door
drs. T. Naujocks, forensisch arts, voor zover inhoudend, als haar verklaring:
Betreft: [slachtoffer]
Betrokkene werd op 13 april jl. gezien in het UMCG. Bij onderzoek bleek sprake van een amputatie van een deel van het laatste kootje van de wijsvinger rechts met rafelige randen. Betrokkene zal een deel van zijn vinger moeten blijven missen.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van de opgenomen bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan zware mishandeling, het primair ten laste gelegde. Verdachte heeft gevoeld dat er iets in zijn mond zat en vervolgens bewust gebeten. Gelet op het feit dat het vingertopje is afgebeten, moet dit wel met kracht zijn gebeurd. Daarmee heeft verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet op het gevolg, een afgebeten vingertopje, gehad. Uit de geneeskundige verklaring blijkt dat sprake is van blijvend letsel, namelijk een verminking, wat volgens vaste jurisprudentie als zwaar lichamelijk letsel is te beschouwen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 13 april 2021 te Groningen aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een afgebeten vingertopje, heeft toegebracht door die [slachtoffer] met kracht in de vinger te bijten.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
zware mishandeling.
Verdachte heeft verklaard dat hij heeft gehandeld uit zelfverdediging en daarmee een beroep gedaan op noodweer. De rechtbank is van oordeel dat een beroep op noodweer niet kan slagen en moet worden verworpen. De rechtbank stelt op grond van de afgelegde getuigenverklaringen vast dat sprake was van een vechtpartij waarbij over en weer geweld is toegepast. Dat verdachte, zoals hij heeft verklaard, met een helm is geslagen vindt geen steun in het dossier, en evenmin dat hij in de ballen is geknepen. Dat verdachte zich op enig moment in een onderliggende situatie bevond waaruit hij zich enkel en alleen kon bevrijden of onttrekken door met kracht in de vinger van zijn belager te bijten, is niet aannemelijk geworden.
Het feit is derhalve strafbaar, nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar, nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, met aftrek van het voorarrest.
Hierbij heeft de officier van justitie de ernst van het feit in aanmerking genomen, het strafblad van verdachte en het advies van de reclassering.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde mocht komen, gepleit voor een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met reclasseringstoezicht, eventueel gecombineerd met een taakstraf.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportage van het Leger des Heils van 23 juni 2021, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling door een vingertopje af te bijten. Aangever heeft hierdoor onherstelbaar letsel opgelopen. Verdachte heeft met zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Dit feit rechtvaardigt de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De oriëntatiepunten van het LOVS (Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht) die zien op de bestraffing van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel zonder gebruik te maken van een wapen vermelden een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, terwijl bij het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door bijvoorbeeld een kopstoot of schoppen tegen het hoofd in beginsel een gevangenisstraf van zes maanden passend wordt geacht. De rechtbank gaat bij de bepaling van de op te leggen straf uit van deze oriëntatiepunten en houdt rekening met de wijze waarop in deze zaak het letsel is ontstaan.
Uit het strafblad van verdachte volgt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens mishandeling en dat hij ten tijde van het plegen van het thans bewezen verklaarde feit in twee proeftijden liep. De reclassering heeft een gevangenisstraf zonder bijzondere voorwaarden geadviseerd, omdat zij geen mogelijkheden ziet om met interventies of toezicht de risico's te beperken of het gedrag van verdachte te veranderen. Daar komt bij dat verdachte reeds een lopend reclasseringstoezicht heeft in een andere zaak, dat na de huidige hechtenis voortgezet kan worden.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf passend en geboden is. De rechtbank zal daarom aan verdachte een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van zes maanden, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 7.500,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan en € 956,00 aan proceskosten (twee punten ad € 478,00 conform het liquidatietarief voor procedures bij rechtbanken en hoven). De advocaat van de benadeelde partij,
mr. M. Schlepers, heeft de vordering ter terechtzitting toegelicht.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat niet eenvoudig is vast te stellen welke invloed de mate van eigen schuld van de benadeelde partij, die ook is veroordeeld voor zijn rol in het gevecht, heeft op de hoogte van de vordering.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard gelet op de door haar bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing van de vordering moet volgen wegens het ontbreken van onderbouwing. De gevorderde proceskosten moeten worden afgewezen, omdat verdachte een uitkering heeft en daarom had kunnen procederen op basis van een toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder primair bewezen verklaarde, alleen al omdat de benadeelde partij blijvend letsel heeft opgelopen. Gelet op vergelijkbare gevallen, zal de rechtbank de schade vaststellen op een bedrag van € 5.000,00. De rechtbank houdt echter ook rekening met de rol die de benadeelde partij heeft gespeeld. Hij is degene die de confrontatie heeft gezocht en hij heeft ook geweld gebruikt richting verdachte. De rechtbank zal daarom de mate van eigen schuld bepalen op 50% en de vordering dus toewijzen tot een bedrag van € 2.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 april 2021. De rechtbank zal de vordering voor het overige afwijzen.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedings-maatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
Ten aanzien van de gevorderde proceskosten is de rechtbank van oordeel dat deze voor toewijzing vatbaar zijn. De eventuele mogelijkheid van een toevoeging doet daaraan niet af. De rechtbank zal deze kosten toewijzen tot een bedrag van € 622,00. De rechtbank heeft, gelet op de hoogte van de vordering, aansluiting gezocht bij het liquidatietarief in kantonzaken (twee punten ad € 311,00). De rechtbank zal verdachte tevens veroordelen in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Vordering na voorwaardelijke veroordeling

Bij onherroepelijk vonnis van 22 mei 2019 van de politierechter in deze rechtbank, is verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 weken, met een proeftijd van 3 jaren. De proeftijd is ingegaan op 6 juni 2019. Daarbij is als algemene voorwaarde gesteld dat veroordeelde voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten zal plegen.
De officier van justitie heeft bij vordering van 13 juli 2021 de tenuitvoerlegging gevorderd van de voorwaardelijke straf.
Nu veroordeelde het bewezenverklaarde feit heeft begaan voor het einde van de proeftijd, zal de rechtbank de tenuitvoerlegging gelasten van deze voorwaardelijke straf.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

Een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van €
2.500,00(zegge: vijfentwintighonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 april 2021.
Wijst de vordering voor het overige af.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op € 622,00.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer] , te betalen een bedrag van € 2.500,00 (zegge: vijfentwintighonderd euro), te verhogen met de wettelijke rente vanaf 13 april 2021. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 35 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] , daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.

Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer

18/026870-19:
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 22 mei 2019, te weten: een gevangenisstraf voor de duur van zes weken.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Brouwer, voorzitter, mr. H.J. Schuth en mr. C.J. Hoedt, rechters, bijgestaan door A.W. ten Have-Imminga, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 9 augustus 2021.