ECLI:NL:RBNNE:2021:3377

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
177679
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezag en zorgregeling van een buitenechtelijk kind met Eritrese en Nederlandse aspecten

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over het gezag en de zorgregeling van hun buitenechtelijk kind, geboren in Eritrea. De man verzoekt de rechtbank om te verklaren dat hij gezamenlijk gezag heeft over hun dochter, die momenteel bij de vrouw woont. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vraag of de vader gezag heeft, moet worden beantwoord aan de hand van het Eritrese recht, aangezien de dochter is geboren in Eritrea en de ouders de Eritrese nationaliteit bezitten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man, volgens het Eritrese recht, het ouderlijk gezag heeft over de dochter, omdat hij erkend wordt als de vader. De rechtbank heeft het verzoek van de man toegewezen en verklaard dat partijen gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag.

Daarnaast heeft de rechtbank een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij de dochter in de komende weken contactmomenten met de man zal hebben. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de zorgregeling, aangezien er zorgen zijn over het contact tussen de dochter en de man. De rechtbank heeft benadrukt dat het van belang is dat het contact tussen de dochter en haar vader op een positieve manier wordt hersteld, en dat de vrouw heeft aangegeven bereid te zijn om hieraan mee te werken. De zaak is pro forma aangehouden voor verdere behandeling op 7 oktober 2021.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/177679 / FA RK 21-280
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 23 juni 2021
inzake
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. L.M. Ligtvoet-van Tuijn, kantoorhoudende te Dokkum,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. H. de Jong, kantoorhoudende te Burgum.

1.Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, binnengekomen bij de griffie op 9 maart 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 mei 2021. Daarbij zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat,
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat,
- namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK), [naam medewerker] .
1.3.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling gebruik gemaakt van de diensten van de heer F.N. Ghebru, tolk in de taal Tigrinya.
1.4.
De rechtbank heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om haar IND verslagen alsmede de doopakte van [de minderjarige] te overleggen. De rechtbank heeft deze stukken op 1 juni 2021 ontvangen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ).
2.2.
Uit het basisregistratie persoonsgegevens en haar doopakte blijkt dat [de minderjarige] geboren is op [geboortedatum] 2014.
2.3.
De vrouw is 26 december 2014 met [de minderjarige] uit Eritrea vertrokken. De relatie tussen man en de vrouw was toen al beëindigd. De man is ook uit Eritrea vertrokken en heeft zich even als de vrouw in Nederland gevestigd.
2.4.
[de minderjarige] woont bij de vrouw.
2.5.
Partijen bezitten de Eritrese nationaliteit.

3.Het verzoek en de beoordeling daarvan

3.1.
De man verzoekt de rechtbank om, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad:
I.
primair:te verklaren voor recht dat de man het gezamenlijk gezag bezit over [de minderjarige] ;
subsidiair:
te bepalen dat partijen belast worden met het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] , althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank in goede justitie mag vermenen te behoren;
II. een zorgregeling te bepalen inhoudende dat [de minderjarige] drie weekenden per maand bij de man verblijft van vrijdagavond tot en met zondag, alsmede de helft van de schoolvakanties.
Rechtsmacht
3.2.
De zaak heeft internationaal privaatrechtelijke aspecten. De rechtbank dient ambtshalve vast te stellen of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om van de onderhavige zaak kennis te nemen. Op grond van artikel 8 lid 1 Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II-bis), zijn in beginsel bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig werd gemaakt. De gewone verblijfplaats van [de minderjarige] is in Nederland en was dit ook ten tijde van de indiening van het verzoekschrift, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.
Gezag
3.3.
Zoals hiervoor is overwogen komt de rechtbank rechtsmacht toe. Ten aanzien van het toepasselijk recht, overweegt de rechtbank het volgende.
De vraag welk recht van toepassing is op de gezagsverhouding, dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 16 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, Trb. 1997, 299 (hierna: het Verdrag), waarin het volgende is bepaald:
Het van rechtswege ontstaan of tenietgaan van ouderlijke verantwoordelijkheid, zonder tussenkomst van een rechterlijke of administratieve autoriteit, wordt beheerst door het recht van de Staat van de gewone verblijfplaats van het kind.
Het ontstaan of tenietgaan van ouderlijke verantwoordelijkheid door een overeenkomst of een eenzijdige rechtshandeling, zonder tussenkomst van een rechterlijke of administratieve autoriteit, wordt beheerst door het recht van de Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het moment waarop de overeenkomst of de eenzijdige rechtshandeling van kracht wordt.
Het op grond van het recht van de Staat van de gewone verblijfplaats van het kind bestaande ouderlijke verantwoordelijkheid blijft bestaan na verplaatsing van die gewone verblijfplaats naar een andere Staat.
Indien de gewone verblijfplaats van het kind wordt verplaatst, wordt het van rechtswege ontstaan van ouderlijke verantwoordelijkheid van een persoon die deze verantwoordelijkheid niet reeds heeft, beheerst door het recht van de Staat van de nieuwe gewone verblijfplaats.
3.4.
De gewone verblijfplaats van [de minderjarige] is in 2015 gewijzigd van Eritrea naar Nederland. Dat betekent dat de vraag of de vader gezag heeft verkregen over de minderjarige tot het moment van vertrek uit Ertitrea (26 december 2014) werd beheerst door het Eritrees recht en sinds aankomst in Nederland door Nederlands recht. De rechtbank zal dan ook naar Eritrees recht beoordelen wie het gezag over [de minderjarige] heeft verkregen voor het vertrek uit Eritrea. Daarvoor dient de rechtbank terug te gaan naar hoe de situatie voor partijen was in Eritrea en het destijds geldende Eritrese recht.
3.5.
Partijen hebben elkaar in Eritrea leren kennen. De vrouw raakte op enig moment zwanger. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de man de vader is van [de minderjarige] . De vrouw was in de veronderstelling dat de man gescheiden was van zijn vrouw. De man stelt dat dit niet het geval is; hij is niet gescheiden van zijn vrouw en wilde zijn huwelijk nog een kans geven. Wat er ook van zij, partijen zijn nimmer met elkaar getrouwd en [de minderjarige] is daarmee een buitenechtelijk kind. De man heeft aangegeven dat hij ondanks zijn huwelijk, anderhalf jaar heeft samengeleefd met de vrouw en dat hij voor haar en de (toen nog ongeboren) [de minderjarige] heeft gezorgd. De vrouw betwist dat zij heeft samengewoond met de man, de vrouw verbleef namelijk na de geboorte van [de minderjarige] samen met [de minderjarige] bij haar moeder. De vrouw erkent dat de man enige tijd betrokken is geweest, maar dat hij kort na de doop van [de minderjarige] op 9 november 2014 uit het land is vertrokken.
3.6.
Ten aanzien van het toepasselijke Eritrese recht overweegt de rechtbank dat de Civil Code 2015 nog niet in werking is getreden en dat het in 1991 gepubliceerde Transitional Civil Code of Eritrea (hierna: TCCE) tot op heden nog van kracht is. Voor de vraag die ter beantwoording ligt, zoekt de rechtbank aansluiting bij het Algemeen ambtsbericht Eritrea van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 6 februari 2017 (hierna: ambtsbericht).
3.7.
Uit het ambtsbericht volgt dat in geval van een buitenechtelijk kind beide ouders het ouderlijk gezag uitoefenen. De vader van een onwettig kind wordt erkend indien voldaan wordt aan één van de onderstaande voorwaarden:
- de ouders zich als getrouwd beschouwen en dit door de samenleving/ in de maatschappij geaccepteerd wordt, ook als is er geen huwelijksovereenkomst of als getuigen de echtelijke relatie bevestigen;
- de vader het kind als zijn kind erkent;
- de moeder de vader noemt en er van uit gegaan kan worden dat dit juist is;
- als het kind bij een verkrachting is verwerkt, kan een rechtbank over het vaderschap beslissen.
3.8.
Nu vanaf de geboorte van [de minderjarige] tussen partijen vast staat dat de man de vader is van [de minderjarige] , zij zijn namenreeks draagt en hij ook in haar doopakte als zijnde haar vader staat opgenomen, is de rechtbank van oordeel dat volgens Eritrees recht de man belast is met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] . Ingevolge artikel 16, derde lid van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 blijft de ouderlijke verantwoordelijkheid bestaan na verplaatsing van de gewone verblijfsplaats naar een andere Staat. Het primaire verzoek van de man zal dan ook worden toegewezen. De griffier van deze rechtbank zal hiervan aantekening maken in het gezagsregister conform het bepaalde in het Besluit gezagsregisters.
3.9.
De rechtbank komt dan ook niet toe aan beoordeling van het subsidiaire verzoek van de man.
Zorgregeling
3.10.
De rechtbank verwijst naar punt 3.2 en oordeelt dat haar rechtsmacht toekomt en dat op het verzoek met betrekking tot de zorgregeling naar Nederlands recht dient te worden beslist. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
3.11.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat [de minderjarige] in Nederland regelmatig bij de man en zijn gezin verbleef. Inmiddels heeft de man al twee jaar geen contact meer met [de minderjarige] . De man wil zo spoedig mogelijk weer contact met [de minderjarige] . De vrouw heeft aangegeven dat, nadat [de minderjarige] tien dagen bij de man en zijn gezin had verbleven, zij niet meer naar hem toe wilde gaan. Mogelijk is er iets voorgevallen tussen [de minderjarige] en haar halfbroertje, waardoor zij nu al langere tijd weigert om naar haar vader te gaan. De vrouw is desondanks van mening dat het belangrijk is dat [de minderjarige] contact heeft met haar vader en zijn gezin. De vrouw heeft toegezegd dat zij zich hiervoor zal inspannen.
3.12.
De RvdK heeft aangegeven dat het in het belang van [de minderjarige] is dat het contact tussen haar en haar vader weer wordt hersteld. Wat er precies is voorgevallen waardoor [de minderjarige] niet meer naar de man wil, is ook voor de RvdK onduidelijk gebleven. De RvdK heeft mede om die reden aangeboden om een onderzoek te gelasten naar welke zorgregeling het meest in het belang van [de minderjarige] is. De RvdK ziet geen beletselen om in de tussentijd een start te maken met het herstellen van het contact en het opbouwen van de contactmomenten. De RvdK heeft daarbij benadrukt dat het van groot belang is dat partijen de overdrachtsmomenten vormgeven op een voor [de minderjarige] fijne manier, zonder ruzies en/of spanningen.
3.13.
De rechtbank kan op basis van de informatie die nu voorhanden is geen definitieve beslissing nemen over welke zorgregeling tussen [de minderjarige] en de man dient te gelden. Er is te weinig informatie om te beoordelen welke zorgregeling het meest in het belang van [de minderjarige] is. Ook is er te weinig zicht op wat er is gebeurd tussen [de minderjarige] en de man (dan wel leden van zijn gezin) en het is daarom ook niet mogelijk om vast te stellen waar haar weerstand om naar haar vader toe te gaan, vandaan komt. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de RvdK opdracht te geven onderzoek te doen naar welke zorgregeling tussen [de minderjarige] en de man, in het belang van [de minderjarige] is. De rechtbank is van oordeel dat in het algemeen geldt dat een kind belang heeft bij contact met beide ouders. De vrouw heeft aangegeven de noodzaak van contactherstel te zien, daar welwillend tegenover te staan en zich daarvoor ook in te willen spannen. Tijdens de mondelinge behandeling is uitgebreid met partijen gesproken over hoe het contact tussen de man en [de minderjarige] hersteld kan worden en welke voorlopige regeling daarbij passend is. Een complicerende factor daarbij is dat de vrouw niet wil dat de man bij haar aan de deur komt. Partijen zijn overeengekomen dat de man [de minderjarige] zal ophalen voor de woning van de vrouw, op het parkeerterrein. De vrouw zal buiten met [de minderjarige] wachten op de man. De rechtbank heeft, nadat zij alle belangen heeft afgewogen, aan partijen tijdens de mondelinge behandeling een voorlopige beslissing medegedeeld die inhoudt dat:
- in week 21 één telefonisch contactmoment plaatsvindt tussen [de minderjarige] en de man;
- in week 22 één telefonisch contactmoment plaatsvindt tussen [de minderjarige] en de man;
- op zondag 20 juni 2021 [de minderjarige] van 13:00 uur tot 17:00 uur bij de man verblijft;
- op zondag 4 juli 2021 [de minderjarige] van 13:00 uur tot 17:00 uur bij de man verblijft;
- met ingang van 11 juli 2021 [de minderjarige] elke zondag van 13:00 uur tot 17:00 uur bij de man verblijft.
Deze voorlopige regeling zal de rechtbank in deze beschikking vastleggen.

4.Beslissing

De rechtbank:
4.1.
verklaart voor recht dat partijen gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] ;
4.2.
bepaalt
voorlopig- dat wil zeggen totdat een nadere rechterlijke beslissing omtrent de zorgregeling van kracht wordt - dat de zorgregeling zal gelden zoals opgenomen onder punt 3.13;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
verwijst de zaak voor wat betreft de zorgregeling naar de zitting van
7 oktober, voor een
pro formabehandeling;
4.5.
stelt de stukken in de handen van de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Leeuwarden, met de opdracht om:
onderzoek te doen naar welke zorgregeling tussen [de minderjarige] en de man, in het belang van [de minderjarige] is;
de rechtbank uiterlijk op
23 september 2021te rapporteren en te adviseren, althans te berichten over de voortgang van het onderzoek;
4.6.
bepaalt dat partijen uiterlijk
7 oktober 2021de rechtbank schriftelijk dienen te berichten omtrent hun actuele standpunten ten aanzien van de zorgregeling;
4.7.
bepaalt voorts dat de zaak in beginsel op de stukken zal worden afgedaan;
4.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. J. Teertstra, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
woensdag 23 juni 2021in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden
fn: 704