In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tegen de veroordeelde, geboren in 1985 en thans gedetineerd in de P.I. Rotterdam. De officier van justitie had op 22 maart 2021 gevorderd dat de rechtbank het bedrag van € 63.928,00 zou vaststellen als wederrechtelijk verkregen voordeel, voortvloeiend uit strafbare feiten die de veroordeelde had gepleegd. De behandeling van de zaak vond plaats op meerdere zittingen, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. S.A.S. Jansen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen uit verschillende strafbare feiten, waaronder fraude met incassocontracten en oplichting. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een rapport dat door de officier van justitie was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de berekeningswijze betrouwbaar was en dat de veroordeelde inderdaad voordeel had genoten van de gepleegde strafbare feiten.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie grotendeels toegewezen en de veroordeelde verplicht tot betaling van een bedrag van € 63.218,25 aan de Staat. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen, indien de betalingsverplichting niet volledig kan worden voldaan. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken.