ECLI:NL:RBNNE:2021:3217

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
LEE 20/3244
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na mijnbouwschade

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een verzoeker die schadevergoeding eiste na mijnbouwschade. Het verzoek was gericht tegen het Instituut Mijnbouwschade Groningen. De rechtbank constateert dat het besluit van 24 februari 2020, waarin een schadevergoeding van € 55.417,32 was toegekend, niet ter toetsing voorligt, omdat verzoeker hiertegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Dit besluit en de wijze van totstandkoming ervan worden als vaststaand beschouwd. Verzoeker heeft in deze procedure een schadevergoeding van € 25.000,- gevraagd, die hem niet was toegekend in het bestreden besluit. De rechtbank kwalificeert dit verzoek als een verzoek om schadevergoeding op basis van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat verzoeker geen recht heeft op schadevergoeding, omdat de onderbouwing van zijn verzoek samenhangt met het eerder genoemde besluit, dat als rechtmatig wordt beschouwd. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/3244

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [plaats] , verzoeker,

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. T.W. Franssen).

Procesverloop

In het besluit van 12 mei 2020 (het primaire besluit) heeft de minister van Economische Zaken en Klimaat, als rechtsvoorganger van verweerder, aan verzoeker op grond van het Besluit Mijnbouwschade Groningen een vergoeding voor bijkomende kosten met een totaalbedrag van € 2.050,- toegekend.
In het besluit van 23 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en aan verzoeker een aanvullende vergoeding voor bijkomende kosten van € 340,- toegekend. Verweerder heeft verzoekers bezwaar ongegrond verklaard voor zover verzoeker een vergoeding wenst van € 25.000,-.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2021. Verzoeker is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Bij de beoordeling van de onderhavige zaak neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden – voor zover hier van belang – als vaststaand aan.
1.1.
Op 10 november 2017 zijn verzoeker en zijn echtgenote eigenaar geworden van de woning aan de [adres] te [plaats] (de woning).
1.2.
Naar aanleiding van schademeldingen van verzoeker van 20 november 2017,
17 januari 2018, 5 februari 2018 en mei 2019 heeft verweerder bij besluit van 24 februari 2020 aan verzoeker een schadevergoeding van in totaal € 55.417,32 inclusief rente en bijkomende kosten toegekend wegens schade aan de woning door bodembeweging als gevolg van gaswinning.
Hiertegen heeft verzoeker geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 4 maart 2020 heeft verzoeker een aanvraag ingediend voor vergoeding van bijkomende kosten, te weten thuisblijfvergoedingen, schoonmaakkosten, overlastvergoeding en € 25.000,- aan inkomstenderving.
Op 12 mei 2020 heeft verweerder het hiervoor onder ‘Procesverloop’ genoemde primaire besluit genomen.
Hiertegen heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoeker een aanvullende vergoeding voor bijkomende kosten van € 340,- toegekend en zijn vordering van € 25.000,- afgewezen.
Omvang van het geding
3.1.
De rechtbank stelt vast dat het besluit van 24 februari 2020 niet ter toetsing voorligt in de onderhavige procedure. Tegen dat besluit heeft verzoeker destijds geen rechtsmiddelen aangewend. De inhoud en wijze van totstandkoming van dat besluit vallen daarmee buiten de omvang van dit geding en moeten hier als in rechte vaststaande feiten worden beschouwd. Voorts stelt de rechtbank vast dat verzoeker in deze procedure heeft verzocht om veroordeling van verweerder tot vergoeding van € 25.000,- aan schade, hetgeen hem niet is toegekend in het bestreden besluit. De overige onderdelen van het bestreden besluit bestrijdt verzoeker niet en vallen daarmee buiten de omvang van dit geding.
3.2.
In het licht van het voorgaande kwalificeert de rechtbank het onderhavige rechtsmiddel als een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb.
Beoordeling van het onderhavige verzoek
4. Verzoeker voert – samengevat – aan dat hij na aankoop van de woning besloot het achterstallig onderhoud aan te pakken middels een complete renovatie. Daarvoor had hij een deadline van 1 februari 2018 gesteld. Tijdens de verbouwing kwam bevingsschade tevoorschijn en heeft hij daarvan melding gemaakt. Omdat hij niet kon wachten tot de uitspraak op zijn melding is hij doorgegaan met de verbouwing en heeft hij 68 schades door een bouwbedrijf laten herstellen. Door deze vertraging heeft hij de deadline niet gehaald. Hoewel hij het opnamerapport snel heeft geaccordeerd, werd niet snel een kostencalculatie gemaakt. Verzoeker meent dat verweerder bij alle opnames, communicatie en opmaak van rapporten behoorlijk te kort is geschoten, waardoor hij pas veel later de schades vergoed heeft gekregen. Omdat er vanuit verweerder geen duidelijkheid kwam over de gehele afhandeling en er steeds meer schades werden ontdekt, heeft verzoeker besloten om de resterende verbouwing stil te leggen totdat er meer duidelijkheid kwam. Pas na 2,5 jaar is de hele zaak afgehandeld. Door de frustratie die dit met zich meebracht, kon verzoeker zich pas halverwege 2019 gaan oriënteren op ander werk. Op 3 februari 2020 heeft hij een nieuwe baan gevonden. Nu is het punt bereikt dat de verbouwing van het bewoonbare gedeelte bijna klaar is. Gelet op dit alles meent verzoeker dat een compensatie van € 25.000,- op zijn plaats is. Hier moet met een menselijke maatstaf naar worden gekeken in plaats van met een juridische maatstaf, aldus verzoeker.
4.1.
In reactie hierop heeft verweerder – samengevat – aangevoerd dat het in deze zaak gaat om een gestelde derving van inkomsten, die zou zijn veroorzaakt doordat verzoeker als gevolg van mijnbouwschade een langere periode bezig is geweest met de verbouwing van zijn woning en hij daardoor pas op een later moment weer in de gelegenheid zou zijn geweest om inkomen te verwerven. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toewijzing van een dergelijke schadeclaim, nu geen sprake is van onrechtmatig handelen.
4.2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank komt verzoeker geen schadevergoeding toe op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Awb. Daarbij is doorslaggevend dat de onderbouwing van verzoekers schadeverzoek samenhangt met de wijze van totstandkoming van het besluit van 24 februari 2020. Dat besluit en de totstandkoming daarvan is echter geen onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit als bedoeld in onderdelen a en b van voornoemd artikel. Tegen dat besluit en die totstandkoming heeft verzoeker ook geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor dat besluit en die totstandkoming als rechtens juist en dus rechtmatig moeten worden beschouwd. In dat licht bezien kan in de onderhavige procedure evenmin (alsnog) worden geoordeeld dat sprake is geweest van het niet tijdig nemen van het besluit van 24 februari 2020, als bedoeld in onderdeel c van voornoemd artikel. Daarmee bestaat geen juridische grondslag voor toekenning van de door verzoeker gevraagde schadevergoeding. Verzoekers verzoek om met een menselijke maatstaf naar zijn schadeverzoek te kijken, maakt dit niet anders.
4.2.2.
Gelet op het voorgaande moet verzoekers schadeverzoek worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier, op 28 juli 2021. De uitspraak is openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.