ECLI:NL:RBNNE:2021:3175

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 juni 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
177475
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kinderalimentatie en omgangsregeling na langdurig contactverlies tussen vader en kinderen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 16 juni 2021 uitspraak gedaan over de verzoeken van de man met betrekking tot een omgangsregeling en kinderalimentatie. De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad, die in mei 2010 is beëindigd. Ze zijn de ouders van drie minderjarige kinderen, die bij de vrouw wonen. De man heeft verzocht om een omgangsregeling en om samen met de vrouw belast te worden met het ouderlijk gezag over de kinderen. De vrouw heeft verweer gevoerd en zelfstandig verzocht om kinderalimentatie van € 350,- per kind per maand, met ingang van 1 oktober 2020.

Tijdens de mondelinge behandeling op 21 april 2021 is gebleken dat er al meer dan tien jaar geen contact is geweest tussen de man en de kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen geen behoefte hebben aan contact met de man en dat het in hun belang is om dit contact niet te forceren. De rechtbank heeft het verzoek van de man om een omgangsregeling afgewijzen, omdat de kinderen gelukkig zijn en zich goed ontwikkelen zonder contact met hun vader. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat gezamenlijk gezag niet in het belang van de kinderen is, gezien de slechte communicatie tussen de ouders en het feit dat de man al lange tijd niet betrokken is geweest in het leven van de kinderen.

Wat betreft de kinderalimentatie heeft de rechtbank vastgesteld dat de man een hoger inkomen heeft dan het gezinsinkomen ten tijde van de relatie. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 265,- per kind per maand en de draagkracht van de man op € 670,- per maand voor drie kinderen. De man is veroordeeld tot het betalen van € 223,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, met ingang van 9 april 2021. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en het verzoek van de vrouw om een hoger bedrag aan kinderalimentatie is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/177475 / FA RK 21-221
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 16 juni 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. K.E. van Hoeve, kantoorhoudende te Sneek,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. H.C.L. Crozier, kantoorhoudende te Sneek.

1.Procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van de man van 23 februari 2021, ingekomen op 24 februari 2021;
- de brief met bijlagen van de vrouw van 2 april 2021, ingekomen op diezelfde datum;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen van de vrouw van 8 april 2021, ingekomen op 9 april 2021;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen van de man van 19 april 2021, ingekomen op 20 april 2021;
- de brief met bijlagen van de man van 19 april 2021, ingekomen op 21 april 2021.
1.2.
Op 21 april 2021 is de zaak mondeling, met gesloten deuren, behandeld. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw bijgestaan door haar advocaat;
- [naam medewerker] , namens de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Leeuwarden (hierna de RvdK).
De zaak is aangehouden tot de pro forma zitting van 20 mei 2021 om partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunten ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (kinderalimentatie) nader te onderbouwen. Dit vanwege de ter zitting gebleken onduidelijkheid, doordat beide partijen hun standpunten onvoldoende onderbouwd hadden.
1.3.
De kinderrechter heeft op 21 april 2021 gesproken met de hierna te noemen minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en hen in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken.
1.4.
Nadien heeft de rechtbank kennisgenomen van:
- de brief met bijlagen van de man van 17 mei 2021, ingekomen op 18 mei 2021;
- de brief met bijlagen van de vrouw van 21 mei 2021, ingekomen op diezelfde datum;
- de brief van 2 juni 2021, ingekomen op 3 juni 2021, van de man.
1.5.
De zaak is pro forma behandeld op dinsdag 1 juni 2021.

2.Feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. De relatie is beëindigd in mei 2010.
2.2.
Zij zijn de ouders van de nog minderjarige:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2003, te [woonplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2006, te [woonplaats] ;
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2007, te [woonplaats] .
2.3.
De man heeft de kinderen erkend. De vrouw is alleen belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. De kinderen wonen bij de vrouw.
2.4.
Bij het uiteengaan van partijen, hebben zij een omgangsregeling afgesproken inhoudende dat de kinderen één zondag per veertien dagen verblijven bij de man. In 2011 is de omgang gestopt en sindsdien is er geen sprake meer geweest van contact tussen de man en de kinderen.

3.Verzoeken

3.1.
De man heeft de rechtbank verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- een omgangsregeling vast te stellen voorzien van een opbouw, inhoudende dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de man verblijven:
o in de eerste maand elke week op zaterdagmiddag of zondagmiddag;
o in de tweede maand op zaterdagmiddag of zondagmiddag met avondeten;
o in de derde maand een gehele dag op zaterdag of zondag;
o in de vierde maand een keer per veertien dagen van zaterdag op zondag;
o vervolgens uit te breiden in onderling overleg, althans een zodanige omgangsregeling die de rechtbank juist acht;
- de man samen met de vrouw te belasten met het ouderlijk gezag over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
3.2.
De man heeft zijn verzoek tijdens de mondelinge behandeling vermeerderd, in die zin dat het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling ook ziet op [minderjarige 1] .
3.3.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd, strekkende tot afwijzing van de verzoeken van de man. Bij wijze van zelfstandig verzoek, heeft de vrouw de rechtbank verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- de man, met ingang van 1 oktober 2020, een bedrag van € 350,- per kind per maand zal betalen als kinderalimentatie voor de minderjarige kinderen van partijen, althans een bijdrage die de rechtbank juist acht en met ingang van een datum die de rechtbank juist acht.

4.Beoordeling

Omgangsregeling en gezag
Standpunt van de man
4.1.
De man heeft ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren gebracht dat de door partijen afgesproken omgangsregeling een jaar lang goed heeft gelopen. In 2011 is de omgang eenzijdig stopgezet door de vrouw. Dat was in de tijd dat [minderjarige 1] in het ziekenhuis lag. De man heeft die tijd als zeer stressvol ervaren, omdat hij veel ballen in de lucht moest houden en zich zorgen maakte over [minderjarige 1] . De man heeft destijds berust in het stopzetten van de omgang, omdat de onderlinge verhouding van partijen slecht was en hij de kinderen rust gunde. Vervolgens was contact onmogelijk, omdat hij door de vrouw was geblokkeerd. Het doet de man verdriet dat er al geruime tijd geen contact is en de man wil het contact graag herstellen. Omdat er al geruime tijd geen contact heeft plaatsgevonden, stelt de man een opbouw voor om de kinderen te laten wennen. De man wil betrokken zijn bij het leven van de kinderen. Hij heeft korte tijd contact gehad met [minderjarige 1] via social media, maar dat mocht niet van de vrouw, aldus de man.
De man was in de veronderstelling dat hij belast was met het ouderlijk gezag, omdat partijen destijds hebben afgesproken dat de zullen regelen. Kennelijk heeft de vrouw de daarvoor benodigde stukken nooit ingestuurd. De man stelt dat gezamenlijk gezag het uitgangspunt is en verzoekt om alsnog te worden belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Ten aanzien van [minderjarige 1] geldt dat zij over ruim zes maanden al meerderjarig wordt, zodat het verzoek zich niet op haar ziet.
Standpunt van de vrouw
4.2.
De vrouw heeft de indruk dat de man zijn verzoeken heeft ingediend, omdat zij de man onlangs heeft verzocht om kinderalimentatie te voldoen. De vrouw heeft altijd opengestaan voor omgang, zij heeft de omgang niet gestopt, maar het is zo gelopen. De vrouw licht toe dat [minderjarige 1] in 2011 een dusdanig ernstige voedselvergiftiging heeft opgelopen, dat haar leven in gevaar was. De vrouw heeft de man er op aan gesproken dat hij destijds meer oog leek te hebben voor zijn nieuwe partner dan voor zijn ernstig zieke dochter. Hij had regelmatig geen aandacht voor de kinderen. De omgang is toen op enig moment gestopt en er is al 10 jaar geen contact meer tussen de man en de kinderen. Hij heeft al die jaren geen enkele interesse getoond in de kinderen, aldus de vrouw. De vrouw heeft altijd opengestaan voor contact tussen de man en de kinderen. De man kent haar adres en telefoonnummer, maar heeft geen contact opgenomen. De vrouw heeft richting de kinderen aangegeven dat wanneer zij contact met hun vader willen, dat de vrouw dat prima vindt en daarvoor zal zorgen. De vrouw stelt dat de kinderen daar geen behoefte aan hebben en vooral nu niet na al die jaren. De vrouw staat ook contact via sociale media niet in de weg. [minderjarige 1] heeft zelf de keuze gemaakt de man te blokkeren. Ten aanzien van het gezag is de vrouw van mening dat de man een belangrijk deel van het leven van de kinderen heeft gemist en niet meer kan aansluiten bij hun belevingswereld. Bovendien is er geen enkele communicatie tussen partijen, zodat overleg niet mogelijk is. De vrouw stelt dat de kans reëel is dat de kinderen klem en verloren zullen raken tussen de ouders, zodat het verzoek moet worden afgewezen.
Mening van de kinderen
4.3.
De kinderen hebben in het gesprek met de kinderrechter aangegeven dat het goed met hen gaat. Ze hebben al geruime tijd geen contact met de man en ze hebben nauwelijks herinneringen aan hem, omdat ze erg jong waren toen ze hem voor het laatst zagen. [minderjarige 1] heeft nog wel een aantal herinneringen aan de tijd dat zij in Amsterdam in het ziekenhuis lag. [minderjarige 3] kent de man helemaal niet. De kinderen hebben de man nog een enkele keer op straat zien lopen, er werd dan niet gegroet. De kinderen weten waar de man woont en ze weten dat hij een partner heeft. De kinderen weten niet wat de redenen voor de relatiebreuk en de redenen voor het stopzetten van de omgang zijn geweest. Zij zijn er aan gewend geraakt dat de man niet in beeld is. Wanneer zij vragen hebben over de man dan kunnen ze bij de vrouw terecht. Hun moeder vertelt ook goede verhalen en mooie herinneringen over de man. De kinderen hebben echter geen behoefte aan contact met de man. Zij verwachten dat hun moeder het niet erg zou vinden als de kinderen wel contact zouden willen hebben met hun vader. De kinderen vragen zich af of de man wel oprecht is in zijn verzoek om omgang of dat het is ingegeven door financiële redenen. Over het gezag geven de kinderen aan dat ze het vreemd zouden vinden dat hij zou meebeslissen over hen, terwijl de man hen niet kent.
Advies van de RvdK
4.4.
De RvdK heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat het over algemeen in het belang van het kind is om contact te hebben met beide ouders. Dit met het oog op hun identiteitsontwikkeling, zodat zij uitgroeien tot een evenwichtig mens. In dit geval is er al zeer lange tijd geen contact. Het is dan de vraag in hoeverre er sprake is van schade doordat de kinderen hun vader tien jaar lang hebben gemist, maar daarvan is niet gebleken. Dat wil niet zeggen dat het er niet is. De kinderen twijfelen aan het motief van de man. De RvdK is van mening dat de stem van de kinderen hierin erg belangrijk is. Contact met beide ouders is belangrijk voor de ontwikkeling van een kind, maar als de kinderen aangeven dat ze er geen last van hebben, dat ze gelukkig zijn en zich ontwikkelen goed, dan moet je niets forceren. De RvdK adviseert in dit geval dat de kinderen niet geforceerd moeten worden tot contact, omdat dit waarschijnlijk averechts zal werken. Het vastleggen van een omgangsregeling en het gezag is nu niet in hun belang. De RvdK vindt het wel belangrijk dat er beweging in komt. Het ligt daarbij op de weg van de man om zelf meer stappen te nemen, vervolgens te kijken wat het losmaakt bij de kinderen en of de kinderen daardoor bereid zijn om een stap richting hun vader te zetten. Het zou goed zijn als dat voorzichtige contact in alle rust zou plaatsvinden en niet doorkruist wordt door gezagskwesties. De RvdK is wel bereid tot een raadsonderzoek, maar benadrukt dat dit belastend zal zijn voor de kinderen. De RvdK adviseert dat voorzichtigheid is geboden, ook wanneer bijvoorbeeld het Gebiedsteam of Trinitas zou worden ingeschakeld. Wellicht dat het Gebiedsteam op laagdrempelige wijze kan inventariseren in hoeverre de kinderen open staan voor contactherstel.
Oordeel van de rechtbank
4.5.
In artikel 1:377a, eerste lid, BW (Burgerlijk Wetboek) is bepaald dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Op grond van het tweede lid van dat artikel stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
4.6.
De rechtbank onderschrijft het ter zitting gegeven advies van de RvdK dat het in beginsel in het belang is van een kind om contact te hebben met beide ouders. Er kunnen echter omstandigheden aan de orde zijn, waardoor contact met de andere ouder niet in het belang van het kind is. De rechtbank acht van belang dat de kinderen al heel erg lang geen contact met de man hebben gehad. Zij geven aan daar geen last van te hebben gehad. De kinderen zijn gelukkig en ontwikkelen zich goed. De kinderen zijn inmiddels al 13, 15 en 17 jaar en kunnen, ook gelet op hun leeftijd, niet zomaar tot contact worden gedwongen, zeker niet nu er al meer dan 10 jaar geen contact is geweest met de man en de man in die tijd nauwelijks iets heeft ondernomen om het contact met de kinderen te herstellen. Voor de rechtbank weegt zwaar dat de kinderen heel stellig zijn dat zij geen contact willen met de man. De rechtbank volgt het advies van de RvdK dat omgang tussen de man en de kinderen niet moet worden geforceerd of afgedwongen, maar dat voorzichtig moet worden afgetast of de kinderen open staan voor contactherstel. Daarbij kan gedacht worden aan bijstand door het Gebiedsteam om laagdrempelige mogelijkheden tot contactherstel te verkennen. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling toegezegd dat zij het Gebiedsteam zal benaderen om te kijken wat het Gebiedsteam daarin zou kunnen betekenen. Het is positief dat de vrouw open staat voor contactherstel. De rechtbank acht het op dit moment niet in het belang van de kinderen om een omgangsregeling vast te stellen of een raadsonderzoek te gelasten. De rechtbank zal het verzoek om een omgangsregeling vast te stellen daarom afwijzen.
4.7.
Ten aanzien van het gezag overweegt de rechtbank als volgt.
4.8.
Het uitgangspunt is dat ouders samen het gezag uitoefenen over hun minderjarige kinderen, tenzij daarvoor dusdanig belemmeringen bestaan dat gezamenlijk gezag niet in het belang van de minderjarige is. Op grond van artikel 1:253c, eerste lid, BW kan de tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nooit het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten. Het tweede lid bepaalt dat het verzoek alleen wordt afgewezen als er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is. Uit de jurisprudentie volgt dat voor gezamenlijk gezag vereist is dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen. Daarvoor is tenminste een minimale vorm van constructieve communicatie noodzakelijk.
4.9.
De rechtbank stelt vast dat de onderlinge verstandhouding en communicatie tussen partijen zo slecht is, dat het hen op dit moment niet lukt om samen te overleggen. Bovendien acht de rechtbank van belang dat de man al meer dan 10 jaar niet betrokken is geweest in het leven van de kinderen en hij dus niet op de hoogte is van het wel en wee van de kinderen, zodat hij geen weloverwogen besluiten kan nemen. Daarnaast is van belang dat de kinderen geen contact willen en er geen omgangsregeling wordt vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat wanneer partijen gezamenlijk worden belast met het ouderlijk gezag, er een onaanvaardbaar risico bestaat dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] klem en verloren zullen raken tussen de ouders en ook anderszins acht de rechtbank het gezamenlijk gezag niet in het belang van de kinderen. Het zal de kinderen schaden indien de man beslissingen over hen moet nemen, terwijl zij contact met de man afwijzen. Ook verwacht de rechtbank dat de kleine opening tot contactherstel via het gebiedsteam negatief wordt beïnvloed, indien de man gezag over de kinderen krijgt. De rechtbank zal het verzoek om te man, samen met de vrouw, te belasten met het ouderlijk gezag over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] afwijzen.
Kinderalimentatie
Ontvankelijkheid
4.10.
De man stelt dat het zelfstandig verzoek van de vrouw op een te laat moment in de procedure is gedaan, zodat hij zich daar onvoldoende op heeft kunnen voorbereiden. Dit is in strijd met de goede procesorde, zodat het zelfstandig verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.11.
De rechtbank stelt vast dat het zelfstandig verzoek van de vrouw bij de rechtbank is ingenomen op 9 april 2021, terwijl de mondelinge behandeling gepland stond op 21 april 2021. De rechtbank overweegt dat het verzoek weliswaar later in de procedure is ingediend, maar niet dermate laat dat de man zich daarover niet voldoende heeft kunnen uitlaten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de man een verweerschrift heeft ingediend, dat hij tijdens de mondelinge behandeling in de gelegenheid is gesteld om verweer te voeren en dat partijen na afloop van de mondelinge behandeling een termijn van vier weken hebben gekregen om hun standpunten nog nader toe te lichten en nadere stukken in te dienen. De man heeft evenmin verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling of een nadere mondelinge behandeling. De man heeft zich ter zitting juist verzet tegen het verzoek van de advocaat van de vrouw onder behandeling ten aanzien van de alimentatie aan te houden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de man voldoende gelegenheid heeft gehad zich te verweren tegen het verzoek van de vrouw, zodat geen sprake is van strijd met de goede procesorde. De rechtbank zal de vrouw ontvangen in haar verzoek.
De rechtbank gaat ook voorbij aan het verzoek van de man om de op 21 mei 2021 ingediende brief met bijlagen van de vrouw buiten behandeling te laten. De rechtbank heeft op de mondelinge behandeling geconstateerd dat beide partijen onvoldoende hun standpunten hadden onderbouwd. Zo bleef onduidelijk wat de behoefte was op basis van het inkomen van partijen ten tijden van hun uiteengaan. In zaken als deze mag verwacht worden dat partijen, indien de behoefte en draagkracht in het geschil zijn, behoefte- en draagkrachtberekeningen overleggen en de daaraan ten grondslag liggende stukken. Dit was onvoldoende gebeurd. Ook had de man zijn draagkracht onvoldoende inzichtelijk gemaakt, omdat de rechtbank pas op de mondelinge behandeling duidelijk werd dat de man naast een eenmanszaak ook inkomen heeft uit een BV, nu dit in het verweerschrift niet duidelijk was toegelicht. De rechtbank heeft vervolgens op de mondelinge behandeling besloten een schriftelijke ronde te houden, waarin partijen ieder nog eenmaal de gelegenheid werd geboden om hun standpunten nader te onderbouwen, waarna de rechtbank vervolgens beschikking zou wijzen. Partijen kregen hiervoor de gelegenheid tot uiterlijk 20 mei 2021. De man heeft op 20 mei 2021 de rechtbank verzocht om nogmaals een uitstel te verlenen van twee weken. Op 21 mei heeft de rechtbank mr. Crozier bericht dat geen uitstel wordt verleend. Diezelfde dag heeft mr. Crozier zijn standpunt nader toegelicht. Nu de rechtbank op 20 mei 2021 nog geen uitsluitsel had gegeven over het gedane uitstelverzoek, zal de rechtbank de brief van 21 mei 2021 wel bij de stukken betrekken nu deze terstond is ingediend nadat de rechtbank het uitstelverzoek heeft afgewezen. Bovendien had de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld nog eenmaal schriftelijk te reageren, zodat van twee schriftelijke rondes, waar de vrouw kennelijk van uitgaat, geen sprake zou zijn.
Ingangsdatum
4.12.
De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt bij het vaststellen van de ingangsdatum van de partneralimentatie is de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift. Achterliggende gedachte hiervan is dat de wederpartij in ieder geval vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met het verzoek. Bijzondere omstandigheden kunnen tot een andere conclusie leiden. De rechtbank is van oordeel dat in het geval van partijen niet is gebleken van bijzondere omstandigheden. De rechtbank zal de ingangsdatum, zoals te doen gebruikelijk, bepalen op de datum van ontvangst van het zelfstandig verzoek van de vrouw, zijnde 9 april 2021.
Behoefte
4.13.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 1:397, eerste lid, BW bij de bepaling van het verschuldigde bedrag aan kinderalimentatie enerzijds rekening wordt gehouden met de behoefte van het kind en anderzijds met de draagkracht van de onderhoudsplichtige ouders. De rechtbank hanteert voor de vaststelling van de behoefte van het kind, de tabel 'eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen' van het NIBUD, die hoort bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen. Naast het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen, is het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen relevant bij de bepaling van de hoogte van de behoefte. De tabel gaat er vanuit dat de ouders een bepaald percentage van hun gezinsinkomen aan de kinderen besteden. Het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) wordt gevormd door de middelen die de ouders gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving ter beschikking stonden. Op deze regeling bestaat een uitzondering, namelijk wanneer het huidig inkomen van een ouder het voormalig gezinsinkomen te boven gaat.
4.14.
Partijen verschillen van mening over hun respectievelijke inkomens en de behoefte van de kinderen ten tijde van de relatie. De rechtbank leidt uit de stukken af de winst uit onderneming van de man in 2010 € 10.793 bedroeg. De vrouw heeft een tweetal jaaropgaven overgelegd waaruit blijkt dat zij in 2010 een bruto jaarsalaris heeft ontvangen van 1427 + 13.707 = € 15.134,00. De rechtbank stelt vast dat de man thans een tweetal ondernemingen bedrijft en dat hij daaruit een inkomen geniet dat hoger is dan het gezinsinkomen van partijen ten tijde van hun samenzijn. De rechtbank zal daarom conform voornoemd rapport de behoefte bepalen op grond van het huidige inkomen van de man.
4.15.
De man is eigenaar van de eenmanszaak [X] en [BV] . Met de eenmanszaak heeft hij in 2020 een winst genoten van
€ 50.549,00 en in 2019 van € 48.851. Dit leidt de rechtbank af uit de jaarstukken van [X] . De rechtbank volgt een man niet in zijn stelling dat de winst veel lager was, nu de man ten onrechte uitgaat van het bedrag dat de basis vormt voor de berekening van de fiscale oudedagsreserve.
De man heeft gesteld dat [BV] in 2020 geen omzet of winst heeft geboekt, maar de rechtbank stelt vast dat dit strijdig is met de informatie uit de fiscale rapporten en dat de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Uit het fiscaal rapport over 2020 blijkt immers een winstsaldo van € 5.039. Bovendien heeft de vrouw onbetwist gesteld dat de man DGA is van [BV] en daarbij ook een DGA-salaris past, waarbij de vrouw uitgaat van € 5.040,00. Bovendien blijkt uit het fiscaal rapport dat een post is opgenomen "personeelskosten" en dat niet is gebleken van personeel of een onderscheid in uitbetaling van het eventuele personeel en de DGA. Uit het fiscaal rapport 2020 uit de rechtbank af dat vanuit de BV € 25.530 aan personeelskosten is betaald. Het had op de weg van de man gelegen duidelijkheid te verschaffen over zijn DGA salaris, waarvan het minimum normaliter hoger ligt dan de vrouw nu van uitgaat. Nu de man zijn inkomen uit [BV] onvoldoende heeft onderbouwd, zal de rechtbank de berekening van de vrouw op dit punt volgen. De rechtbank berekent aldus (pragmatisch) dat de man in 2020 een belastbaar inkomen (winst) heeft ontvangen van 5040 + 50.549 =
€ 55.589,00. Voor wat betreft de fiscale aspecten houdt de rechtbank rekening met de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedraagt € 3.513,00 per maand (bijlage 1, post 120a). Aangezien dit inkomen hoger is dan het inkomen dat partijen ten tijde van de relatie, zal de rechtbank bij de berekening van de behoefte derhalve uitgaan van het huidige inkomen van de man. Het netto besteedbaar gezinsinkomen van € 3.513,00, gevoegd bij het ten aanzien van de kinderen geldende aantal kinderbijslag punten (0 punten) levert een tabelbedrag op van
€ 794,00, zijnde afgerond een behoefte van € 265,00 per kind per maand.
Draagkracht
4.16.
Voor de berekening van de draagkracht volgt de rechtbank de aanbevelingen van de
landelijke Expertgroep Alimentatienormen (ook wel Alimentatienormen). Volgens
deze aanbevelingen wordt de draagkracht in 2021 berekend aan de hand van de formule 70% x [NBI - (30% x NBI + 1000)] - waarbij NBI staat voor netto besteedbaar inkomen. Toepassing van deze formule betekent dat de onderhoudsplichtige 30% van zijn NBI kan besteden aan woonlasten, zoals hypotheek- of huurlasten en overige lasten van een woning. Daarnaast wordt € 1000,- maandelijks geacht noodzakelijk te zijn voor primaire kosten van levensonderhoud, waaronder de premie zorgverzekering. Van hetgeen vervolgens resteert, blijft 30% voor de onderhoudsplichtige beschikbaar als zogenoemde "vrije ruimte" en wordt 70% daarvan geacht beschikbaar te zijn als draagkracht voor de onderhoudsverplichting.
Draagkracht van de man
4.17.
De man stelt dat uit de fiscale rapporten van [X] een winst blijkt van: 40.427 (2018) + 48.851 (2019) + 50.549 (2020) = € 139.827,00 en dus gemiddeld € 46.609,00. De man stelt dat [BV] in 2019 en 2020 geen omzet en geen winst heeft gemaakt.
4.18.
De vrouw gaat bij het inkomen van de man uit van de winst uit van het laatste boekjaar, te weten 2020, dus een winst van € 50.549,- voor de eenmanszaak, vermeerderd met een DGA salaris uit [BV] , zoals hierboven is opgenomen bij de berekening van de behoefte.
4.19.
De rechtbank ziet aanleiding om ten aanzien van [X] uit te gaan van de winst in het laatste boekjaar 2020 in plaats van een gemiddelde over de afgelopen drie jaren. De rechtbank acht daarbij van belang dat er sprake is van een duidelijke, stijgende lijn in de winst van het bedrijf over de afgelopen jaren en niet is gebleken dat die stijgende lijn zich niet zal voortzetten. Het is gaat op dit moment ook goed in de bouwsector. Bij de berekening van de draagkracht gaat het immers om wat een reële verwachting is ten aanzien van het inkomen. Ten aanzien van [BV] gaat de rechtbank, bij de berekening van de draagkracht, evenals bij de berekening van de behoefte, uit van een winst uit onderneming van € 5.040,00. De rechtbank baseert, zoals hiervoor reeds is overwogen, de draagkracht van de man op een financieel resultaat van € 55.589,00 en een NBI van € 3.513,00 per maand.
4.20.
De draagkracht van de man berekent de rechtbank op 70% x [3.513 - (30% x 3.513 + 1.000)] = afgerond € 1.021,00 voor drie kinderen. Dat is afgerond € 340,00 per kind per maand.
Draagkracht van de vrouw
4.21.
De vrouw heeft haar bruto jaarinkomen berekend op € 16.345,00, inclusief vakantietoeslag. De vrouw heeft sinds 1998 een baan bij [bedrijf] en zij werkt momenteel 20 uren per week.
4.22.
De man heeft het inkomen van de vrouw niet betwist, maar hij heeft gesteld dat de vrouw zich moet inspannen om meer te gaan verdienen en zodoende haar verdiencapaciteit te benutten. De man stelt dat de vrouw een nieuwe partner heeft die op de kinderen kan passen.
4.23.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw naast de drie minderjarige kinderen van partijen een dochter heeft uit een latere relatie, te weten, [minderjarige 4] van drie jaar oud. De relatie met de vader van [minderjarige 4] is beëindigd. De vrouw draagt derhalve de volledige zorg voor vier minderjarige kinderen. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de vrouw niet samenwoont en reeds 20 uur per week werkt, naast de zorg die zij voor de kinderen draagt. Bovendien heeft de vrouw gesteld dat het niet mogelijk is om fulltime dienstverband aan te gaan bij haar huidige werkgever. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat van de vrouw niet kan worden verlangd dat zij zich inspant om meer inkomen te generen door bijvoorbeeld meer uren te gaan werken. Nu de man het inkomen van de vrouw niet heeft betwist, zal de rechtbank uitgaan van een bruto jaarinkomen van de vrouw van € 16.345,00.
4.24.
Zoals blijkt uit bijlage 2 heeft de rechtbank het NBI van de vrouw in 2021 berekend op € 1.942,00 per maand (post 120a), dit is inclusief het kindgebonden budget, de alleenstaande ouderkop en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
4.25.
De draagkracht van de vrouw berekent de rechtbank op 70% x [1.942 - (30% x 1.942+ 1.000)] = afgerond € 251,00 voor vier kinderen. Aangezien er geen gegevens bekend zijn ten aanzien van [minderjarige 4] , zal de rechtbank de draagkracht van de vrouw gelijk verdelen over haar vier kinderen. Dat is afgerond € 63,00 per kind per maand.
Zorgkorting
4.26.
Tussen partijen is niet in geschil dat op dit moment geen sprake is van omgang tussen de man en de kinderen en dat geen zorgkorting moet worden toegepast.
Confrontatie behoefte en draagkracht
4.27.
De totale draagkracht van partijen bedraagt 1.021 + 189 = € 1.210,00. Partijen kunnen dus gezamenlijk ruimschoots voorzien in de totale behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van € 794,00 per maand.
4.28.
De man dient naar rato van zijn draagkracht bij te dragen, te weten 1.021/1.210 x 794 = afgerond € 670,00 per maand voor drie kinderen, dat is afgerond € 223,00 per kind per maand. De rechtbank zal dit bedrag vaststellen als de door de man te betalen kinderalimentatie.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt dat de man met ingang van 9 april 2021 € 223,00 [tweehonderd drieëntwintig euro] per kind per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2003 in de [gemeente] , [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2006 in de [gemeente] en [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] in de [gemeente] , telkens bij vooruitbetaling - voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken - te voldoen aan de vrouw;
5.2.
verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. J. Teertstra, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
woensdag 16 juni 2021in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 869