ECLI:NL:RBNNE:2021:3080

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
177210
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot beëindiging voogdij van gecertificeerde instelling en benoeming gezinshuisouders tot voogden

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van een vrouw om de gecertificeerde instelling (GI) te ontzetten van de voogdij over haar minderjarige kind, geboren in 2014, en om de gezinshuisouders de voogdij te laten uitoefenen. De vrouw stelde dat de GI niet op verantwoorde wijze haar taken uitvoert en dat er gronden zijn voor toewijzing van haar verzoek. De GI heeft echter verweer gevoerd en aangegeven dat er altijd een voogd betrokken is geweest, ondanks wisselingen, en dat de vrouw zelf vaak afspraken niet nakomt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen goede samenwerking is tussen de vrouw en de GI, en dat de vrouw niet openstaat voor contact met de GI. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs is dat de GI haar taken niet op verantwoorde wijze uitvoert en dat het verzoek van de vrouw om de voogdij te beëindigen, moet worden afgewezen. De rechtbank benadrukte het belang van samenwerking tussen de moeder en de GI voor het welzijn van het kind.

De beslissing van de rechtbank was dat het verzoek van de vrouw werd afgewezen, en de vrouw werd aangeraden zich open te stellen voor contact met de GI. De beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. A. de Jong, lid van de kamer en kinderrechter.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/177210 / FA RK 21-129
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 14 juli 2021
in de zaak van
[De vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw] ,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. M. Bou-Asrar, kantoorhoudende te Leeuwarden.
tegen
de gecertificeerde instelling
[naam GI],
gevestigd te [vestigingsplaats GI] .
hierna te noemen: de GI.
belanghebbenden:

1. [belanghebbende 1] ,

2. [belanghebbende 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de gezinshuisouders.

1.De procesgang

1.1.
Het procesverloop blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift, binnengekomen op 4 februari 2021, van de vrouw;
- het verweerschrift van de GI, binnengekomen op 16 april 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021. Daarbij zijn aanwezig geweest:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Bou-Asrar;
- [vertegenwoordiger GI] , in haar hoedanigheid als voogd, namens de GI;
- [Raadsmedewerker] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK).
1.3.
De gezinshuisouders zijn opgeroepen, maar niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
De vrouw is de moeder van [volledige naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] . [minderjarige] is onder toezicht gesteld geweest en uit huis geplaatst in een pleegezin met een machtiging van de kinderrechter. [minderjarige] verblijft sinds eind december 2015 in het pleeggezin, sinds januari 2020 een gezinshuis, te [woonplaats] .
2.2.
Bij beschikking van 26 juli 2017 heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de vrouw over [minderjarige] en nog twee andere kinderen van de vrouw beëindigd. De GI is benoemd tot voogd over [minderjarige] .

3.Het verzoek

3.1.
De vrouw heeft verzocht om bij beschikking -uitvoerbaar bij voorraad- de GI te ontzetten van de voogdij over [minderjarige] en te bepalen dat de gezinshuisouders de voogdij zullen uitoefenen over [minderjarige] . De rechtbank begrijpt dit verzoek als een verzoek tot beëindiging van de voogdij van de GI met benoeming van de gezinshuisouders tot voogden.

4.De standpunten van partijen

4.1.
De vrouw heeft gesteld dat er gronden zijn voor toewijzing van haar verzoek.
Volgens de vrouw is de GI een tijdlang niet betrokken geweest en had zij rechtstreeks contact met de pleegouders. Dat contact verliep goed evenals de omgang met [minderjarige] . De vrouw stelt dat, sinds de GI zich er weer mee bemoeit, zij niet langer betrokken wordt bij het leven van [minderjarige] en dat het contact tussen haar en [minderjarige] wordt afgehouden. Als er wel omgang is heeft de vrouw last van stress en spanningen vanwege de aanwezigheid van de voogd. Tijdens de huidige omgangsmomenten is naast de voogd ook een jeugdzorgmedewerker aanwezig, terwijl voorheen alleen de pleegouders erbij waren. De vrouw heeft gesteld dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd door de handelwijze van de Gl, doordat de GI niet op verantwoorde wijze haar taken uitoefent. Zo stelt de vrouw dat er gedurende een jaar geen voogd beschikbaar was en dat de huidige voogd al de derde op rij is. De vrouw is van mening dat de voogd geen toegevoegde waarde heeft en dat het onnodig in stand houden van deze hulpverlening niet in het belang van [minderjarige] is.
4.2.
De GI heeft verweer gevoerd. De GI heeft gemotiveerd aangegeven dat er ondanks een wisseling van voogden, altijd een voogd betrokken is geweest. Bij ziekte is vervanging geregeld. De GI heeft altijd de rechterlijke beslissingen over de omgang tussen de vrouw en [minderjarige] nageleefd. Volgens de GI is het juist de vrouw die veelal afspraken niet na komt en geen contact wil met de voogd. Omgangsafspraken worden dor de vrouw afgezegd omdat ze geen geld heeft of het te druk heeft. Ook is voorgekomen dat zij tegen de afspraken in haar nieuwe partner meeneemt als er omgang is.
Voor [minderjarige] is voorspelbaarheid en duidelijkheid van groot belang, ook in de omgangsmomenten met haar moeder. Er is bij [minderjarige] PTSS en hechtingsproblematiek gediagnosticeerd. Er is geprobeerd om met de vrouw een gesprek in te plannen om uitleg te geven over de problematiek van [minderjarige] en die problematiek te bespreken, maar hierop is geen reactie ontvangen. De GI heeft aangegeven dat [minderjarige] al lang in hetzelfde gezin zit en hier ook kan blijven. Dit is belangrijk voor de hechting van [minderjarige] . De GI heeft met de pleegmoeder de afspraak dat zij de vrouw op de hoogte stelt over het wel en wee van [minderjarige] en dat zij foto’s naar de vrouw mag sturen, maar als de vrouw vragen heeft over extra bezoek of dergelijk dit via de voogd moet gaan. De GI heeft afgelopen jaren nauw contact gehad met gezinshuisouders en de pleegzorgwerkers. De GI is van mening dat de wettelijke grond voor beëindiging van de voogdij niet is gebleken en dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen. Voorts heeft de GI benoemd dat geen sprake kan zijn van pleegoudervoogdij omdat het pleeggezin een gezinshuis is geworden.
4.3.
De RvdK ziet geen reden voor wijzigingen in de voogdij en benoemt dat het fijn is dat de vrouw en de pleegouders goed contact met elkaar hebben.

5.De beoordeling

wettelijk kader

5.1.
Op grond van artikel 1:328 BW kan de rechtbank de voogdij van een gecertificeerde instelling beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en zij haar taken op een niet verantwoorde wijze uitoefent.
Inhoudelijk
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit niets blijkt dat de GI haar taken niet op verantwoorde wijze uitvoert. Voorts is de rechtbank van oordeel dat [minderjarige] niet zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd. Het verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Het is uit de stukken en uit hetgeen ter zitting is besproken duidelijk geworden dat er geen goede samenwerking is tussen de moeder en de GI. De moeder stelt dat dat aan de GI ligt. Echter daarvan is niet gebleken. Wel is gebleken dat de GI geen samenwerking kan vinden bij de moeder. De vrouw wil niet in gesprek met de GI, waardoor geen samenwerking mogelijk is. Zo krijgt de vrouw van de GI voor een half jaar een voorstel voor de omgangsmomenten met de vraag hierop te reageren. Dit doet zij enkel door aan te geven wat niet kan. Als de vrouw wordt gevraagd wat wel goed uitkomt, reageert zij niet meer. Uit de stukken blijkt dat de GI de vrouw meerdere malen uitnodigt voor een bespreking van de diagnostiek van [minderjarige] , maar de vrouw gaat daar niet op in. Het lijkt erop dat de moeder de positie en de regie van de GI niet wil of kan accepteren. De GI heeft nauw contact met de gezinshuisouders en de pleegzorgwerkers over hoe met [minderjarige] in het gezinshuis gaat en welke ondersteuning er nodig is. Er is IAG ingezet en het pleeggezin is sinds januari 2020 gezinshuis geworden, waardoor er meer hulp kan worden ingezet voor [minderjarige] vanwege haar problematiek en ter ontlasting van haar directe opvoeders.
Ten aanzien van het door de vrouw aangehaalde argument dat er een tijd lang geen voogd betrokken is geweest, overweegt de rechtbank dat de GI daarover heeft verklaard dat er ziekte was en daarvoor vervanging is geregeld. Hoewel begrijpelijk is dat (tijdelijke) noodgedwongen wisselingen van contactpersoon bij de GI vervelend kunnen zijn, is de GI is daarin naar het oordeel van de rechtbank niet tekortgeschoten. Ziekte van een contactpersoon kan voorkomen. Dan is het aan de GI om te regelen dat de uitvoering van de voogdijmaatregel doorgaat. Dat is gebeurd. Voorts is niet gebleken dat de GI gedreigd zou hebben met een verplaatsing van [minderjarige] . De GI vindt het juist van groot belang dat [minderjarige] in het pleeggezin blijft. De rechtbank heeft geen enkele aanleiding daaraan te twijfelen.
5.3.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de vrouw er goed aan zou doen zich open te stellen voor contact en samenwerking met de GI. Dat zal kunnen zorgen voor een soepeler verloop van de contacten tussen de GI en de vrouw, wat weer kan leiden tot het gevoel van meer betrokkenheid.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst het verzoek van de vrouw af.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. A. de Jong, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
woensdag 14 juli 2021in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 31