ECLI:NL:RBNNE:2021:3053

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
174406
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezag, omgangsregeling en hoofdverblijfplaats van een minderjarige in internationaal privaatrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 14 juli 2021 uitspraak gedaan over de gezags- en omgangsregeling van een minderjarige, geboren in België, die met haar moeder naar Nederland is verhuisd. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen, de man en de vrouw, gezamenlijk het ouderlijk gezag hebben over de minderjarige, op basis van Belgisch recht. Dit gezag is van rechtswege ontstaan en is blijven bestaan na de verhuizing naar Nederland, conform artikel 16 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. De vrouw had verzocht om het gezamenlijk gezag te beëindigen, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen onaanvaardbaar risico was dat de minderjarige klem of verloren zou raken tussen de ouders. De rechtbank heeft ook de hoofdverblijfplaats van de minderjarige vastgesteld bij de vrouw, en een zorgregeling goedgekeurd die de omgang van de man met de minderjarige regelt. De rechtbank heeft de RvdK betrokken bij de beoordeling van de omgangsregeling en heeft geadviseerd om de omgang uit te breiden, wat in het belang van de minderjarige werd geacht. De rechtbank heeft de vrouw aangespoord om de man beter te informeren over de minderjarige, nu zij gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor haar opvoeding. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/174406 / FA RK 20-952
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 14 juli 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ( België ),
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. H.L. Thiescheffer, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[de vrouw],
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. R.A. Schütz, kantoorhoudende te Leeuwarden.

1.Het verdere procesverloop

1.1.
Bij beschikking van deze rechtbank van 18 november 2020, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, is de RvdK opdracht gegeven om onderzoek te doen naar een passende omgangsregeling tussen de man en de minderjarige dochter van partijen, [de minderjarige] (hierna ook: [de minderjarige] ), onderzoek te doen naar welke vorm van gezag het meest in het belang van [de minderjarige] is en onderzoek te doen naar een passende hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] . Iedere verdere beslissing is in afwachting hiervan aangehouden.
1.2.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de RvdK) van 1 maart 2021 met in de bijlage het raadsrapport van 1 maart 2021, binnengekomen bij de griffie op 2 maart 2021;
- het F9-formulier met bijlage, ingediend op 22 maart 2021 namens de man;
- het F9-formulier met bijlage, ingediend op 22 maart 2021 namens de vrouw.
1.3.
De zaak is mondeling behandeld ter zitting met gesloten deuren van 14 juni 2021. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. Thiescheffer;
- de vrouw, bijgestaan door mr. A.J. de Boer, waarnemend voor mr. Schütz;
- mevrouw [naam] namens de RvdK.
1.4.
Op voornoemde zitting heeft de man het onder II. primair geformuleerde verzoek ingetrokken.

2.Nadere standpunten van partijen en de beoordeling daarvan

Opmerking vooraf
2.1.
De rechtbank stelt vast dat deze zaak internationaal privaatrechtelijke aspecten heeft. De rechtbank zal dan ook ambtshalve eerst telkens hieraan toetsen, voordat overgegaan wordt tot een inhoudelijke behandeling van de verzoeken.
Gezag en hoofdverblijfplaats
2.2.
De man heeft verzocht te bepalen dat hij samen met de vrouw het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uitoefent.
2.3.
De vrouw heeft voorwaardelijk verzocht, voor zover partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen, te bepalen dat zij voortaan alleen hiermee belast zal zijn. Vervolgens heeft de vrouw voorwaardelijk verzocht, voor zover partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen en dit zo zou blijven, te bepalen dat [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal hebben.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.4.
Op grond van artikel 8 van de Brussel II bis-verordening (Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000) zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
2.5.
Nu [de minderjarige] ten tijde van de indiening van het verzoek haar gewone verblijfplaats in Nederland had, is de Nederlandse rechter bevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
2.6.
Op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen van 19 oktober 1996) wordt op het verzoek Nederlands recht toegepast.
Gezagssituatie
2.7.
De rechtbank zal vervolgens ambtshalve aan de hand van het internationale privaatrecht bepalen van welke gezagssituatie sprake is, in die zin dat bekeken zal worden wie van partijen van rechtswege het gezag heeft verkregen.
2.8.
De gezagssituatie is tussen partijen in geschil. De man stelt dat partijen naar Belgisch recht van rechtswege gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen over [de minderjarige] en dat dit ondanks de verhuizing van [de minderjarige] naar Nederland in stand is gebleven. De vrouw betwist dit en stelt dat zij eenhoofdig het gezag over [de minderjarige] uitoefent.
2.9.
Voor de vraag of partijen van rechtswege gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag moet gekeken worden naar artikel 16 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Dit artikel luidt:
Artikel 16:
1. Het van rechtswege ontstaan of tenietgaan van ouderlijke verantwoordelijkheid, zonder tussenkomst van een rechterlijke of administratieve autoriteit, wordt beheerst door het recht van de Staat van de gewone verblijfplaats van het kind.
2. Het ontstaan of tenietgaan van ouderlijke verantwoordelijkheid door een overeenkomst of een eenzijdige rechtshandeling, zonder tussenkomst van een rechterlijke of administratieve autoriteit, wordt beheerst door het recht van de Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het moment waarop de overeenkomst of de eenzijdige rechtshandeling van kracht wordt.
3. Het op grond van het recht van de Staat van de gewone verblijfplaats van het kind bestaande ouderlijke verantwoordelijkheid blijft bestaan na verplaatsing van die gewone verblijfplaats naar een andere Staat.
4. Indien de gewone verblijfplaats van het kind wordt verplaatst, wordt het van rechtswege ontstaan van ouderlijke verantwoordelijkheid van een persoon die deze verantwoordelijkheid niet reeds heeft, beheerst door het recht van de Staat van de nieuwe gewone verblijfplaats.
2.10.
Gelet op het eerste lid van genoemd artikel wordt de vraag of partijen van rechtswege ouderlijke verantwoordelijkheid hebben verkregen over [de minderjarige] beheerst door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] . De rechtbank is van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 16 met zich meebrengt dat gekeken moet worden naar het recht van de verblijfplaats van [de minderjarige] ten tijde van het ontstaan van het gezag, bij/na de geboorte. Omdat [de minderjarige] geboren is in België en zij daar tot mei 2020 heeft gewoond, moet dan ook in dit geval gekeken worden naar Belgisch recht.
2.11.
Uit artikel 372 van boek 1 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek volgt dat een kind onder het gezag van zijn ouders blijft tot aan zijn meerderjarigheid of zijn ontvoogding. Uit artikel 373 van boek 1 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek volgt onder meer dat wanneer de ouders samenleven, zij het gezag over de persoon van het kind gezamenlijk uitoefenen.
2.12.
Gelet op voorgaande bepalingen van het Belgisch Burgerlijk Wetboek en het feit dat uit het dossier en de mondelinge behandeling is gebleken dat de man [de minderjarige] in België heeft erkend en partijen in België hebben samengewoond, komt de rechtbank tot de conclusie dat partijen naar Belgisch recht van rechtswege gezamenlijk het ouderlijk gezag hebben verkregen. De rechtbank constateert vervolgens dat op grond van artikel 16, derde lid, van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 het naar Belgisch recht van rechtswege ontstane gezamenlijk gezag van partijen is blijven bestaan na verplaatsing van de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] van België naar Nederland.
2.13.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uitoefenen.
Beoordeling van het verzoek van de man betreffende het gezag:
2.14.
Voorgaande conclusie brengt met zich dat de man geen belang heeft bij een beslissing op zijn verzoek betreffende het gezag en de rechtbank zal dit dan ook afwijzen.
Beoordeling van het voorwaardelijke verzoek van de vrouw betreffende het gezag:
2.15.
Omdat het Nederlands recht de wijze van het van rechtswege verkrijgen van gezamenlijk gezag, zoals dit naar Belgisch recht mogelijk is, niet kent, voorziet de Nederlandse wet ook niet in een op die situatie van toepassing zijnde artikel ter beëindiging van het gezamenlijk gezag. De rechtbank zal daarom artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) naar analogie toepassen, omdat dit artikel gaat over beëindiging van het gezamenlijk gezag en dit het best aansluit bij de gezagssituatie van dit geval.
2.16.
Artikel 1:253n van het BW bepaalt allereerst dat de rechtbank op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of één van hen het (door het huwelijk van rechtswege verkregen) gezamenlijk gezag, dat na ontbinding van het huwelijk door echtscheiding in stand is gebleven, of het gezamenlijk gezag, dat op verzoek van beide ouders in het gezagsregister is aangetekend, kan beëindigen onder meer als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd. De rechtbank bepaalt vervolgens aan wie van de ouders voortaan het gezag over ieder minderjarig kind toekomt.
2.17.
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken voldoende blijkt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van genoemd artikel. Dit is in ieder geval gelegen in het feit dat [de minderjarige] sinds mei 2020 niet meer in België woont, maar met de vrouw in Nederland verblijft. Een en ander is ook niet in geschil tussen partijen.
2.18.
Het verzoek van de vrouw moet vervolgens getoetst worden aan artikel 1:251a, eerste lid, BW, nu artikel 1:253n, tweede lid, BW dit van overeenkomstige toepassing verklaart
2.19.
De rechtbank acht zich, gelet op de stukken, voldoende geïnformeerd om in dit kader een eindbeslissing te kunnen nemen.
2.20.
De rechtbank concludeert op grond van het dossier en de mondelinge behandeling dat niet gebleken is dat er op dit moment een onaanvaardbaar risico bestaat dat [de minderjarige] klem of verloren zal raken tussen partijen en dat daarbij niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen of dat een wijziging van het gezag anderszins in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is. Hiermee is niet voldaan aan de onder a. en b. genoemde voorwaarden van artikel 1:251a van het BW, zodat het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
2.21.
Door de (plotselinge) verhuizing van de vrouw met [de minderjarige] naar Nederland in mei 2020 is de man letterlijk en figuurlijk ongewild op afstand komen te staan. De vrouw wil de man op afstand houden van zichzelf, maar houdt hem hierdoor ook op afstand van [de minderjarige] . Sinds de verhuizing naar Nederland heeft er geruime tijd geen contact tussen [de minderjarige] en de man plaatsgevonden. Dit contact is in het kader van deze procedure en het BOCS-traject weer opgestart. De vrouw heeft de man tot op heden niet geïnformeerd over [de minderjarige] , waardoor hij weinig van haar weet. Partijen hebben een belast verleden en zij hebben ieder een eigen beleving van hoe de relatie was en hoe de zorgtaken onderling verdeeld waren.
De verhoudingen zijn ernstig verstoord geraakt. Op dit moment vindt er geen enkele communicatie plaats. De vrouw heeft hier tot op heden ook niet voor open gestaan. De vrouw heeft altijd gehandeld in de veronderstelling dat zij eenhoofdig belast was met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] . Hierdoor bestond voor haar geen noodzaak om de man bij de beslissingen over [de minderjarige] te betrekken. Omdat er geen overleg en communicatie is geweest tussen partijen, is ook niet gebleken dat [de minderjarige] klem en verloren is geraakt tussen partijen of dat dreigde te raken. [de minderjarige] heeft in het kader van te nemen gezagsbeslissingen weinig 'last' gehad van de situatie, omdat de vrouw handelde als ware zij belast met het eenhoofdig gezag. De man heeft de vrouw hierin niet belet.
2.22.
Binnen deze procedure en bij deze beschikking wordt echter duidelijk dat partijen gezamenlijk met het ouderlijk gezag belast zijn. Dit betreft een andere situatie, dan waarvan de vrouw tot op heden is uitgegaan. Hierdoor ontstaat de verplichting voor partijen om zich in zetten om uitvoering te gaan geven aan het gezamenlijk gezag - iets wat zij tot op heden dus nog niet gedaan hebben. De rechtbank stelt dan ook vast dat er sinds het vertrek van de vrouw en [de minderjarige] naar Nederland van een gezamenlijke uitoefening van het gezag geen sprake is geweest. De rechtbank kan dan ook nog niet beoordelen of het uitoefenen van gezamenlijk gezag - niet in het belang is van [de minderjarige] of dat zij hierdoor klem en verloren zal raken. Partijen moeten eerst hiermee aan de slag.
2.23.
De rechtbank heeft bij de beoordeling ook het raadsrapport van 1 maart 2021 betrokken, ondanks dat dit is opgesteld vanuit het uitgangspunt dat de vrouw eenhoofdig belast is met het ouderlijk gezag. De rechtbank heeft vanwege dit uitgangspunt van de RvdK geen acht geslagen op het advies van de RvdK om het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag af te wijzen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het uitgangspunt van de wetgever is dat ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen over hun minderjarige kinderen. Het beëindigen van bestaand gezamenlijk gezag dient dan ook met grote terughoudendheid beoordeeld te worden.
2.24.
De rechtbank ziet in het raadsrapport ondersteuning voor de beslissing het verzoek van de vrouw af te wijzen. De RvdK ziet dat de man betrokken is en een rol wil spelen in het leven van [de minderjarige] . Hij wil graag meebeslissen over belangrijke kwesties. De RvdK stelt dat het in het belang van [de minderjarige] is dat de man betrokken is en blijft en niet nog verder verwijderd raakt en dat dit pleit voor gezamenlijk gezag. De RvdK constateert ook dat partijen nog geen manier gevonden hebben om constructief en op structurele basis inhoudelijk en gericht op [de minderjarige] met elkaar af te stemmen. Dit laatste onderschrijft de rechtbank, maar de rechtbank ziet de oorzaak hiervoor in het feit dat de vrouw in de veronderstelling was eenhoofdig met het ouderlijk gezag belast te zijn. Bij deze beschikking wordt duidelijk dat dit anders ligt en partijen moeten dan ook de komende tijd gaan benutten om het gezamenlijk gezag vorm te geven. Partijen moeten zich ten volle gaan inzetten om de minimaal noodzakelijke basis te creëren voor het gezamenlijk gezag. Wellicht dat partijen zich hiervoor ook kunnen wenden tot hulpverlening. Dit laatste maakt dat de conclusie dat niet te verwachten is dat partijen binnen afzienbare tijd voldoende verbetering in de situatie kunnen aanbrengen, niet getrokken kan worden.
2.25.
De rechtbank roept de vrouw met klem op om de man te gaan informeren over [de minderjarige] . Ongeacht de vraag of sprake was van gezamenlijke gezagsuitoefening, was de vrouw op grond van de wet (artikel 1:377b BW) reeds verplicht te man over [de minderjarige] te informeren. Nu vast staat dat sprake is van gezamenlijk gezag is het in het belang van [de minderjarige] dat de man goed geïnformeerd mee kan beslissen over gezagskwesties.
Beoordeling van het voorwaardelijke verzoek van de vrouw betreffende de hoofdverblijfplaats:
2.26.
Omdat de man geen verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw betreffende de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] als onweersproken en op de wet gegrond toewijzen. Dit komt ook tegemoet aan de belangen van [de minderjarige] en is conform het in het rapport van 1 maart 2021 gegeven advies van de RvdK.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling)
2.27.
De man heeft verzocht te bepalen dat hij gedurende één weekend per twee weken van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur omgang heeft met [de minderjarige] , waarbij de moeder [de minderjarige] brengt en haalt, alsmede omgang heeft gedurende de helft van de schoolvakanties, althans een door de rechtbank te bepalen regeling te treffen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.28.
Op grond van artikel 8 van de Brussel II bis-verordening zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
2.29.
Nu [de minderjarige] ten tijde van de indiening van het verzoek haar gewone verblijfplaats in Nederland had, is de Nederlandse rechter bevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
2.30.
Op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 wordt op het verzoek Nederlands recht toegepast.
Standpunten en stand van zaken ten aanzien van de zorgregeling:
2.31.
In het raadsrapport van 1 maart 2021 heeft de RvdK geadviseerd om de zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] als volgt vast te stellen:
- tot april 2021 zal begeleide omgang van anderhalf uur, eenmaal in de twee weken bij Jeugdhulp Friesland plaatsvinden;
- vanaf april 2021 zal driemaal een keer in de twee weken een dagdeel onbegeleid contact plaatsvinden, waarbij Jeugdhulp Friesland alleen het eerste en laatste kwartier aanwezig is en waarbij gewerkt kan worden met tijdsafspraken, bijvoorbeeld dat de man en [de minderjarige] na vier uur weer terugkeren bij Jeugdhulp Friesland;
- daarna zal driemaal een keer in de twee weken een dag onbegeleide omgang plaatsvinden;
- daarna zal [de minderjarige] een keer in de veertien dagen een weekend bij de man verblijven.
De RvdK vindt het wenselijk dat de uitbreiding plaatsvindt binnen het BOCS-traject, zodat dit gemonitord en geëvalueerd kan worden.
De RvdK schrijft dat de begeleide omgang binnen BOCS goed verloopt en dat [de minderjarige] baat heeft bij contact met de man. Als de omgang positief blijft verlopen, dan kan de omgang zoals geadviseerd worden uitgebreid.
2.32.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de omgang nog niet is uitgebreid. De man en [de minderjarige] hebben dan ook nog altijd eenmaal in de twee weken anderhalf uur begeleide omgang binnen BOCS met elkaar.
2.33.
De vrouw kan instemmen met de door de RvdK geadviseerde eerste en tweede uitbreiding van de omgang, maar zij heeft moeite met de laatste stap. De vrouw heeft het er moeilijk mee dat de omgang dan niet langer begeleid plaatsvindt, omdat zij zorgen heeft over de opvoedvaardigheden van de man. Daarnaast vindt zij het te belastend voor [de minderjarige] als zij, gelet op haar jonge leeftijd en het feit dat zij straks naar school gaat, voor de omgang naar België moet reizen.
2.34.
De man herkent de zorgen van de vrouw over zijn opvoedvaardigheden niet. De man is voornemens om de weekendomgang met [de minderjarige] in [plaatsnaam] te laten plaatsvinden bij zijn zus, waar hij dan ook omgang heeft met zijn twee andere dochters uit een eerdere relatie, de halfzusjes van [de minderjarige] . De man ziet hierin voordelen, omdat het reistijd scheelt voor zowel hemzelf als voor [de minderjarige] en omdat zijn zus hem dan kan ondersteunen in de verzorging en opvoeding van de drie dochters.
2.35.
De vrouw heeft hierop aangegeven dat zij bezwaar heeft tegen het feit dat de weekendomgang plaats zou vinden in [plaatsnaam] bij de zus van de man. Dit, omdat de vrouw vermoedt dat de man hierdoor niet zelf voor [de minderjarige] zal zorgen en dit aan zijn zus zal overlaten, waardoor er alsnog geen band tussen hem en [de minderjarige] zal ontstaan. Daarnaast is zij bang dat de aanwezigheid van de halfzusjes te druk en dus te belastend voor [de minderjarige] zal zijn.
Beoordeling van het verzoek van de man betreffende de zorgregeling:
2.36.
De rechtbank is, met de RvdK en partijen, van oordeel dat een uitbreiding van de omgang op zijn plaats is. De huidige omgang binnen BOCS loopt al enige tijd, dit verloopt tot op heden goed en [de minderjarige] heeft er baat bij. De rechtbank zal de door de RvdK geadviseerde uitbreiding van de omgang binnen het BOCS-traject vastleggen, nu dit niet in geschil is tussen partijen en dit in het belang van [de minderjarige] is.
2.37.
De rechtbank zal een beslissing nemen ten aanzien van de laatste stap in de geadviseerde uitbreiding van de omgang, nu hierover geen overeenstemming bestaat. De rechtbank zal ook de door de RvdK geadviseerde laatste stap vastleggen in een zorgregeling. De rechtbank gaat daarbij voorbij aan de door de vrouw geuite bezwaren, omdat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij een band kan opbouwen en uitbouwen met de man en haar belang daarin zwaarder weegt. Daarbij komt dat de zorgen van de vrouw over de opvoedvaardigheden tot op heden niet door derden worden bevestigd. Ook haar zorgen over de belastbaarheid van [de minderjarige] maken niet dat tot een ander oordeel moet worden gekomen. De RvdK heeft bij het opstellen van het raadsadvies rekening gehouden met de reistijd naar België en het feit dat zij op enig moment naar school zal gaan, zo is ook tijdens de mondelinge behandeling nogmaals bevestigd, en hierin zijn geen grote bezwaren gezien. Dit geldt te meer nu de man voornemens is de weekendomgang in [plaatsnaam] te laten plaatsvinden bij zijn zus. Dit scheelt aanzienlijk in reistijd en kan bovendien ook de zorgen van de vrouw over de opvoedvaardigheden van de man enigszins wegnemen, nu de zus van de man ondersteuning aan hem kan bieden. De rechtbank merkt hierbij wel op dat de verantwoordelijkheid voor en de hoofdtaak van het verzorgen en opvoeden van [de minderjarige] bij de man ligt en de rechtbank vertrouwt erop dat hij hier ook naar zal handelen. Hierdoor zal ook de zorg van de vrouw dat er geen (nadere) band tussen de man en [de minderjarige] ontstaat worden weggenomen. De rechtbank heeft hier vertrouwen in, omdat uit de acties van de man tot op heden lijkt te blijken dat hij gemotiveerd is een nadere band met [de minderjarige] op te bouwen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat hij deze procedure is opgestart, dat hij ter zitting is verschenen en dat hij alle afspraken binnen het BOCS-traject nakomt, daarbij de reistijd telkens op de koop toenemend. Het is vervolgens ook in het belang van [de minderjarige] dat zij een band opbouwt met haar halfzusjes en door de weekendomgang zo vorm te geven wordt dit ook gerealiseerd. De rechtbank hoopt dan ook dat de vrouw het positieve in kan zien van deze manier van weekendomgang. De rechtbank merkt ten slotte op, dat de RvdK partijen adviseert een traject ouderschapsmediation te volgen zodat zij, in het belang van [de minderjarige] , op constructieve wijze leren te communiceren en afspraken kunnen maken. De rechtbank sluit zich aan bij dit advies en vertrouwt er op dat partijen, zodra de laatste stap van de uitbreiding van de omgang aan bod komt, onderling afspraken kunnen maken over de dag en het tijdstip waarop [de minderjarige] bij de man is en hoe zij vormgeven aan het halen en brengen van [de minderjarige] .

3.Beslissing

De rechtbank:
3.1.
bepaalt dat de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ( België ) haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
3.2.
bepaalt voor wat betreft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken betreffende genoemde minderjarige en de man als volgt:
- vanaf augustus 2021 zal driemaal een keer in de twee weken een dagdeel onbegeleid contact plaatsvinden tussen de man en genoemde minderjarige, waarbij BOCS (Jeugdhulp Friesland) alleen het eerste en het laatste kwartier aanwezig is en waarbij gewerkt kan worden met tijdsafspraken;
- daarna zal driemaal een keer in de twee weken een dag onbegeleide omgang tussen de man en genoemde minderjarige plaatsvinden;
- daarna zal [de minderjarige] een keer in de veertien dagen een weekend bij de man verblijven;
3.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. J.M. Coleo-Oude Lohuis, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
woensdag 14 juli 2021in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 794