ECLI:NL:RBNNE:2021:3007

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
18/181767-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte tot gevangenisstraf en TBS met voorwaarden na poging tot afpersing en geweldpleging

Op 13 juli 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte, geboren in 2001, die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten, waaronder poging tot afpersing en geweldpleging. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden en terbeschikkingstelling (TBS) met voorwaarden. De zaak kwam voort uit een incident op 12 juli 2020, waarbij de verdachte samen met een medeverdachte een kledingwinkel in Groningen binnenkwam met de intentie om geld te stelen. De verdachte bedreigde een medewerker met een mes en eiste geld, maar de poging tot afpersing mislukte doordat de medewerker de winkel kon verlaten en hulp kon inroepen. De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de jonge leeftijd van de verdachte en de adviezen van gedragsdeskundigen, die TBS met dwangverpleging adviseerden. De rechtbank oordeelde echter dat de verdachte, gezien zijn leeftijd en de omstandigheden, een kans moest krijgen om zich te bewijzen met een TBS met voorwaarden. Naast de gevangenisstraf en TBS, zijn er ook vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor immateriële en materiële schade. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/181767-20
ter terechtzitting gevoegde parketnummers 18/226576-20, 18/295149-19 en 18/266906-19
vorderingen na voorwaardelijke veroordeling parketnummers 05/042311-17 en
18/920239-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 13 juli 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in [instelling] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 29 juni 2021.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. K. Lans, advocaat te IJmuiden. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. L. de Graaf.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd
in de zaak met parketnummer 18/181767-20 dat:
1.
primair
hij op of omstreeks 12 juli 2020, in de gemeente Groningen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om geld, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader toebehoorde, te weten aan het winkelbedrijf [benadeelde partij 1] , weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en deze voorgenomen diefstal te doen voorafgaan, te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen een medewerker van [benadeelde partij 1] , genaamd [slachtoffer 1] , te plegen met het oogmerk om die voorgenomen diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of zijn mededader aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
- met een mondkapje om zijn/hun mond, althans met gedeeltelijke gezichtsbedekking, de winkel [benadeelde partij 1] is/zijn ingegaan, en/of
- die [slachtoffer 1] de woorden heeft/hebben toegevoegd: “dit is een overval, waar is de kassa" en/of "ik wil geld", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking, en/of
- een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp heeft/hebben getoond aan en/of in de richting gehouden van die [slachtoffer 1] en/of daarmee stekende en/of zwaaiende bewegingen heeft/hebben gemaakt in de richting van die [slachtoffer 1] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 12 juli 2020, in de gemeente Groningen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 1] te dwingen tot de afgifte van geld, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan het winkelbedrijf [benadeelde partij 1] toebehoorde,
- met een mondkapje om zijn/hun mond, althans met gedeeltelijke gezichtsbedekking, de winkel [benadeelde partij 1] is/zijn ingegaan, en/of
- die [slachtoffer 1] de woorden heeft/hebben toegevoegd: “dit is een overval, waar is de kassa" en/of "ik wil geld", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking, en/of
- een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp heeft/hebben getoond aan en/of in de richting gehouden van die [slachtoffer 1] en/of daarmee stekende en/of zwaaiende bewegingen heeft/hebben gemaakt in de richting van die [slachtoffer 1] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
in de zaak met parketnummer 18/226576-20 dat:
2.
hij op of omstreeks 1 augustus 2020, in de gemeente Leeuwarden, [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] te slaan en/of te stompen;
3.
hij op of omstreeks 1 augustus 2020, in de gemeente Leeuwarden, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer 2] dreigend de woorden toe te voegen "kankerlijer, ik maak je af", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
in de zaak met parketnummer 18/295149-19 dat:
4.
primair
hij op of omstreeks 9 december 2019 te Nieuw-Amsterdam, althans in de gemeente Emmen, althans in Nederland, openlijk, te weten, bij (de brug) aan de Vaartweg aldaar, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging, geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer 3] en/of tegen de fiets van die [slachtoffer 3] , door die [slachtoffer 3]
- naar de voornoemde plaats (de brug aan de Vaartweg) te lokken en/of
- bij de brug/op het fietspad op te wachten en/of (vervolgens) te omsingelen, althans te beletten haar weg te vervolgen en/of
- met een fietspomp en/of een (ijzeren) stang, althans met een hard voorwerp, meermalen, althans éénmaal op het hoofd en/of been en/of arm, althans op of tegen het lichaam te slaan en/of te stompen en/of
- ( terwijl die [slachtoffer 3] op de grond ligt), meermalen, althans éénmaal te slaan en/of te
stompen en/of
- met de fietspomp en/of (ijzeren) stang tegen de fiets van die [slachtoffer 3] te slaan;
subsidiair
hij op of omstreeks 9 december 2019 te Nieuw-Amsterdam, althans in de gemeente Emmen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen
[slachtoffer 3] heeft mishandeld door die [slachtoffer 3] met een fietspomp en/of stang,
althans met een voorwerp te slaan
en/of
hij op of omstreeks 9 december 2019 te Nieuw -Amsterdam, althans in de gemeente Emmen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een fiets, toebehorende aan [slachtoffer 3] heeft vernield en/of onbruikbaar gemaakt;
5.
primair
hij op of omstreeks 9 december 2019 te Nieuw-Amsterdam, gemeente Emmen, althans in Nederland, openlijk, te weten, het [straatnaam] , in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een woning, gelegen aan het [straatnaam] , door een steen, althans een hard voorwerp door het raam te gooien;
subsidiair
hij op of omstreeks 9 december 2019 te Nieuw-Amsterdam, althans in de gemeente Emmen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen
opzettelijk en wederrechtelijk een ruit van een woning, gelegen aan het [straatnaam] , in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn/haar
mededader(s), te weten aan [benadeelde partij 2] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
en in de zaak met parketnummer 18/266906-19 dat:
6.
hij op of omstreeks 7 november 2019 te Haren Gn, gemeente Groningen een auto (met kenteken: [kenteken] ), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde partij 3] en/of [benadeelde partij 4] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of die weg te nemen auto onder zijn bereik heeft gebracht
door middel van een valse sleutel, door onbevoegd gebruik te maken van de auto en/of de autosleutel zonder toestemming uit de woning van die [benadeelde partij 3] en/of [benadeelde partij 4] mee te nemen.
7.
hij op of omstreeks 7 november 2019 te Haren Gn, gemeente Groningen één of meerdere sleutels en/of één of meerdere (bank)passen, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde partij 4] en/of [benadeelde partij 3] , heeft weggenomen
met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
8.
hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Haren op/aan de Multatulilaan en/of de Vondellaan, op of omstreeks
7 november 2019 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten gemeente Groningen) schade was toegebracht;
9.
hij op of omstreeks 7 november 2019 te Assen en/of gemeente Groningen als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden op de weg, de A28, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde.
De rechtbank heeft ter bevordering van de leesbaarheid van dit vonnis de onder de verschillende parketnummers aangebrachte feiten doorlopend genummerd. Verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van feit 5 primair en veroordeling voor de feiten 1 primair, 2, 3, 4 primair, 5 subsidiair, 6, 7, 8 en 9.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de feiten 1, 4 en 5 primair. Met betrekking tot feit 1 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor enige vorm van medeplegen dan wel een intensieve samenwerking tussen beide verdachten. Nu uit het dossier blijkt dat het geweld is uitgegaan van de medeverdachte, kan niet gezegd worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de poging tot afpersing. Subsidiair heeft de raadsvrouw gesteld dat enkel tot een bewezenverklaring van een poging tot afpersing kan worden gekomen, waarbij het medeplegen niet kan worden vastgesteld.
Met betrekking tot feit 4 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte enkel tegen de fiets van aangeefster heeft aangeslagen en dat dit een op zichzelf staande handeling was waar van te voren geen afspraken over gemaakt zijn, zodat van openlijk geweld geen sprake is. Ook is onvoldoende komen vast te staan dat verdachte aangeefster heeft mishandeld, hetgeen subsidiair is ten laste gelegd. Verdachte heeft dit ontkend en voor de verklaring van aangeefster bevinden zich verder ook geen aanknopingspunten in het dossier.
De raadsvrouw heeft gesteld dat de overige feiten bewezen kunnen worden verklaard op grond van de bekentenis van verdachte.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht, evenals de officier van justitie en de raadsvrouw, feit 5 primair niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
De rechtbank past met betrekking tot feit 1 de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 29 juni 2021 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
[medeverdachte] en ik zijn op 12 juli 2020 de winkel in Groningen binnengegaan en hebben daar even gekeken. Later zijn wij teruggekomen. Ik had een mes bij me. Ik wilde die man bedreigen voor kleding.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal aangifte d.d. 12 juli 2020, opgenomen op pagina 1 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2020186656 d.d. 30 augustus 2020, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 1] :
Ik werk bij [benadeelde partij 1] , dat is een mannenkledingzaak in Groningen. Vanmiddag (de rechtbank begrijpt: 12 juli 2020), tussen 12:00 uur en 13:00 uur ongeveer, kwamen er twee jongens de winkel in. Dit zijn volgens mij dezelfde personen die later vandaag de overval gepleegd hebben. Ik zag dat deze jongens samen de winkel in kwamen lopen. Deze jongens waren toen wat aan het rondkijken. Vervolgens zijn beide jongens toen samen weer de winkel uit gegaan.
Ik denk dat om 16:55 uur persoon 1 binnenkwam en mij vroeg of hij nog even rond kon kijken. Toen ik naar buiten keek, zag ik daar persoon 2 staan. Ik zag dat persoon 2 ook naar mij keek. Ik zag dat persoon (de rechtbank leest: persoon 2) een wit mondkapje om zijn mond deed en hij maakte ook oogcontact met mij. Ik zag toen dat persoon 2 richting de ingang van de winkel liep. Hij is toen de winkel binnengekomen en is langs de etalagekant naar mij toegelopen. Volgens mij was ik toen met persoon 1 aan het praten, persoon 2 stond toen achter mij. Na nog geen halve minuut werd er naar mij geschreeuwd door persoon 2: "Dit is een overval, waar is de kassa?". Volgens mij riep hij ook nog "ik wil geld". Ik draaide mij om en zag persoon 2 daar staan met een behoorlijk groot mes. Het mes wees in mijn richting. Ik denk dat hij het mes een klein beetje heen en weer bewoog. Schreeuwend riep persoon 2 dus "Waar is de kassa?".
3.
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 juli 2020, opgenomen op pagina 19 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant:
Aan mij werden de camerabeelden van kledingwinkel [benadeelde partij 1] ter beschikking gesteld.
De beelden starten te 16:26:14. De werkelijke tijd bedraagt 16:16:14 uur.
Na 36 minuten en 52 seconden is door mij het volgende waargenomen: Man1 en Man2 zijn door de winkelruit te zien. Ze staan buiten aan de zijkant van de winkel.
39:10: Man1 komt de winkel binnenlopen. Op dat moment bevinden zich nog twee klanten en de verkoper in de winkel.
39:54: Man1 staat bij een kledingrek bij een winkelruit. Aan de andere zijde van de ruit staat Man2 nog steeds buiten. Ze staan in elkaars directe zichtveld. Op dat moment bevinden de twee klanten zich nog steeds in de winkel.
41:42: De twee klanten verlaten de winkel.
41:53: Man1 en Man2 hebben kennelijk oogcontact waarna Man2 naar de ingang van de winkel loopt.
42:10: Man2 komt de winkel binnen. Hij trekt hierbij handschoenen aan en draagt een lichtkleurig mondkapje.
42:17: Man1 en Man2 lopen naar elkaar toe en lijken met elkaar te spreken/overleggen.
42:29: De verkoper is naar de achterzijde van de winkel gelopen. Man1 en Man2 praten/overleggen wederom met elkaar.
42:36: Man2 pakt een op een mes gelijkend voorwerp uit de binnenzak van zijn jas en loopt in de richting van waar de verkoper zich bevindt.
42:41: Man2 bedreigt de verkoper kennelijk met het mes welke hij in zijn rechterhand vasthoudt.
42:45: De verkoper loopt voor Man2 naar de voorzijde van de winkel.
43:36: Man2 legt het mes op de balie.
44:04: Man1 pakt een mes uit de binnenzak van zijn jas en legt deze achter de balie.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 juli 2020, opgenomen op pagina 43 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant:
Aan mij werden de camerabeelden van [bedrijf] , [straatnaam] te Groningen, ter beschikking gesteld. Dit perceel is direct naast de winkel [benadeelde partij 1] gelegen. In dit proces-verbaal zullen de beelden door mij worden beschreven. Twee personen, komen in beeld van de buitencamera. De twee personen worden door mij ambtshalve herkend als de later aangehouden verdachten [medeverdachte] en [verdachte] . Beiden dragen een mondmasker. [medeverdachte] opent zijn jas en 'rommelt’ wat in zijn linkerbinnenzak. [verdachte] gaat met zijn hand in de linkerbinnenzak van [medeverdachte] . [medeverdachte] zal later bij de overval uit deze linkerbinnenzak het mes pakken.
5.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte, opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris en de griffier op 16 juli 2020, inhoudende als verklaring van [medeverdachte] :
Ik wilde naar binnen met een mes, ik wilde geld. U houdt mij voor dat uit het dossier blijkt dat we met z'n tweeën waren. Ja. U vraagt mij of ik al eerder in de winkel was geweest. Ja, om te kijken tot hoe laat de winkel open was. U vraagt mij of ik toen alleen de winkel binnen ben gegaan. Nee, we waren toen ook al met z’n tweeën. Ik had een mes.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de rol van verdachte zodanig is geweest dat kan worden gesproken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen beide verdachten. Beide verdachten hebben aan het begin van de middag de winkel bezocht. Nadat verdachten samen in het centrum van Groningen hebben rondgelopen, zijn zij aan het einde van de middag teruggegaan naar de winkel, allebei in het bezit van een mes. Verdachte heeft verklaard dat hij een mes bij zich had om aangever te bedreigen voor kleding. Verdachte is als eerste de winkel ingegaan op het moment dat er nog twee klanten aanwezig waren. Nadat deze klanten de winkel hadden verlaten, is ook medeverdachte [medeverdachte] de winkel binnen gegaan, zijn gezicht deels bedekt met een mondkapje. Beide verdachten hebben in de winkel eerst nog met elkaar gesproken en op het moment dat aangever met verdachte in gesprek was, heeft medeverdachte zijn mes tevoorschijn gehaald en aangever hiermee bedreigd. Gelet op deze gang van zaken en het contact dat er op meerdere momenten tussen de beide verdachten is geweest, acht de rechtbank de verklaring van de verdachten dat zij ieder voor zich bedacht hadden om aangever middels bedreiging met een mes kleding respectievelijk geld afhandig te maken, ongeloofwaardig.
Naar uiterlijke verschijningsvorm levert dit handelen van verdachten naar het oordeel van de rechtbank een poging tot het (onder bedreiging met geweld) doen afgeven van geld of goederen op. Verdachten hebben namelijk geen aanstalten gemaakt om zelf geld of goederen te pakken. Het begin van uitvoering lijkt dus niet te zijn gericht op het voornemen om zelf iets weg te nemen. De rechtbank is om die reden van oordeel dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het primair ten laste gelegde en dat het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De rechtbank past met betrekking tot feit 4 de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 29 juni 2021 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik was op 9 december 2019 in Nieuw-Amsterdam. Ik werd gebeld en er werd tegen mij gezegd dat er een vechtpartij zou plaatsvinden. Wij waren met drie jongens en drie meisjes. [slachtoffer 3] werd geslagen door [naam 1] . Ik heb op de achterkant van de fiets van [slachtoffer 3] geslagen. Ik wilde een beetje stoken, omdat er niks gebeurde.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal aangifte d.d. 9 december 2019, opgenomen op pagina 156 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2019332657 d.d. 16 december 2019, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 3] :
[naam 3] belde mij (de rechtbank begrijpt: op 9 december 2019) en ik hoorde haar zeggen of ik ook kon afspreken bij de brug aan de Vaartweg in Nieuw-Amsterdam. Toen ik bijna aan het einde was van het fietspad, zag ik een groep mensen staan. Ik zag de volgende mensen: [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 1] , [naam 5] en [verdachte] . Al deze mensen gingen midden op het fietspad staan. Ik zag dat [naam 5] een staaf vast had. Ik kon niet verder fietsen dus ik ben gestopt net voor hun op het fietspad. Ik zag dat [naam 5] met die witte staaf op mijn fiets sloeg. Ik zag vervolgens dat [verdachte] met een donkere fietspomp op mijn fiets sloeg. Ik zag dat [naam 5] met die ijzeren staaf richting mijn hoofd kwam. Ik voelde vervolgens dat hij mij vijf keer op mijn hoofd sloeg. Ik zag dat [verdachte] met de fietspomp hard aan het slaan was op de achterkant van mijn fiets. Ik zag vervolgens dat [naam 1] een sprong nam en op mij terecht kwam. Ze bleef vervolgens op mij zitten en ze had haar knie in mijn buik gezet zodat ik niet op kon staan. Hierop zag ik dat ze mij direct met kracht op mijn rechter bovenarm ging slaan. Ik zag dat [naam 5] de ijzeren staaf weer omhoog deed en mij sloeg op mijn rechter onderbeen.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte
d.d. 10 december 2019, opgenomen op pagina 64 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [naam 1] :
Ineens zag ik dat [naam 5] , [naam 4] en [verdachte] gingen rennen naar de plek waar [slachtoffer 3] was en ik zag dat zij voor de fiets gingen staan. Ik zag [verdachte] ineens aankomen met zo'n uitschuifbare fietspomp en ik zag dat hij met de fietspomp op de fiets sloeg en hij zei: "We zijn hier niet voor niets gekomen". Ik zag dat hij sloeg achter op de bagagedrager. Ik heb geslagen op haar arm.
V (vraag van de verbalisanten): Ook ziet [slachtoffer 3] dat [naam 5] met de ijzeren staaf naar haar hoofd komt en ze voelt dat hij haar tot vijf keer toe tegen haar hoofd slaat.
A (antwoord van verdachte): Dat klopt.
V: [slachtoffer 3] zegt dat [naam 5] met de witte staaf op haar fiets sloeg. Klopt dit?
A: Ja. Ik heb haar misschien 3 keer geslagen op haar arm. Ik heb mijn knie op haar gelegd zodat ik haar makkelijker kon slaan.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte
d.d. 10 december 2019, opgenomen op pagina 89 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [naam 2] :
Ik was met dat groepje. In dat groepje zitten [verdachte] , [naam 5] , [naam 1] , [naam 4] , [naam 3] en ikzelf.
[verdachte] werd helemaal gek en riep gaat er nog wat gebeuren en begon op de fiets te slaan. Hij sloeg eerst met een donkere fietspomp, maar dat was plastic dus die ging stuk. Daarna sloeg hij met die witte ijzeren staaf.
V: Ook ziet [slachtoffer 3] dat [naam 5] met de ijzeren staaf naar haar hoofd komt en ze voelt dat hij haar tot vijf keer toe tegen haar hoofd slaat. Heeft hij dit gedaan?
A: Ja. [naam 1] heeft twee keer geslagen. Ze raakte haar op haar bovenarm.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van de opgenomen bewijsmiddelen acht de rechtbank het primair ten laste gelegde bewezen, met dien verstande dat openlijk geweld is gepleegd tegen aangeefster [slachtoffer 3] en haar fiets. Verdachte heeft hieraan een significante bijdrage geleverd. Hij heeft zich naar de afgesproken plek begeven omdat hij een vechtpartij verwachtte. Daar heeft hij, samen met zijn medeverdachten, aangeefster opgewacht en belet om verder te fietsen. Vervolgens heeft verdachte, om -zoals hij zelf heeft verklaard- de boel op te fokken, met een fietspomp en/of een ijzeren staaf tegen de fiets van [slachtoffer 3] geslagen.
De rechtbank acht de feiten 2, 3, 6, 7, 8 en 9 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte deze feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
ten aanzien van de feiten 2 en 3
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 29 juni 2021;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever
d.d. 1 augustus 2020, opgenomen op pagina 1 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2020207341 d.d. 2 augustus 2020, inhoudend de verklaring van [slachtoffer 2] ;
ten aanzien van de feiten 6, 7, 8 en 9
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 29 juni 2021;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal aangifte d.d. 8 november 2019, opgenomen op pagina 4 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2020013780 d.d. 14 januari 2020, inhoudend de verklaring van [benadeelde partij 4] ;
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aanhouding d.d. 12 november 2019, opgenomen op pagina 11 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisanten;
4. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen
d.d. 12 november 2019, opgenomen op pagina 51 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisanten;
5. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal rijden onder invloed
d.d. 12 november 2019, opgenomen op pagina 55 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisanten.
Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht de feiten 1 subsidiair, 2, 3, 4 primair, 5 subsidiair, 6, 7, 8 en 9 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
in de zaak met parketnummer 18/181767-20 dat:
1.
hij op 12 juli 2020 in de gemeente Groningen, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] te dwingen tot de afgifte van enig goed, dat aan het winkelbedrijf [benadeelde partij 1] toebehoorde,
- met een mondkapje om zijn mond de winkel [benadeelde partij 1] is ingegaan, en
- die [slachtoffer 1] de woorden heeft toegevoegd: “dit is een overval, waar is de kassa" en "ik wil geld", en
- een mes heeft getoond aan en in de richting heeft gehouden van die [slachtoffer 1] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
in de zaak met parketnummer 18/226576-20 dat:
2.
hij op 1 augustus 2020 in de gemeente Leeuwarden, [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] te slaan of te stompen;
3.
hij op 1 augustus 2020 in de gemeente Leeuwarden, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door die [slachtoffer 2] dreigend de woorden toe te voegen "kankerlijer, ik maak je af";
in de zaak met parketnummer 18/295149-19 dat:
4.
hij op 9 december 2019 te Nieuw-Amsterdam, openlijk, te weten bij de brug aan de Vaartweg aldaar, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 3] en tegen de fiets van die [slachtoffer 3] , door die [slachtoffer 3]
- naar de voornoemde plaats (de brug aan de Vaartweg) te lokken en
- bij de brug/op het fietspad op te wachten en vervolgens te beletten haar weg te vervolgen en
- met een ijzeren stang, meermalen, op het hoofd en been te slaan en
- terwijl die [slachtoffer 3] op de grond ligt, meermalen, te slaan en
- met de fietspomp en/of ijzeren stang tegen de fiets van die [slachtoffer 3] te slaan;
5.
hij op 9 december 2019 te Nieuw-Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een ruit van een woning, gelegen aan het [straatnaam] , dat geheel of ten dele aan [benadeelde partij 2] toebehoorde, heeft vernield;
en in de zaak met parketnummer 18/266906-19 dat:
6.
hij op 7 november 2019 te Haren, gemeente Groningen, een auto (met kenteken: [kenteken] ), toebehorende aan [benadeelde partij 3] en/of [benadeelde partij 4] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte die weg te nemen auto onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, door de autosleutel zonder toestemming uit de woning van die [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] mee te nemen;
7.
hij op 7 november 2019 te Haren, gemeente Groningen, sleutels en bankpassen, toebehorende aan [benadeelde partij 4] en/of [benadeelde partij 3] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
8.
hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Haren op/aan de Vondellaan, op 7 november 2019 de plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist, aan een ander (te weten gemeente Groningen) schade was toegebracht;
9.
hij op 7 november 2019 te Assen en in de gemeente Groningen als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden op de weg, de A28, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
in de zaak met parketnummer 18/181767-20
1.
subsidiairpoging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;

in de zaak met parketnummer 18/226576-20

2. mishandeling;
3. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;

in de zaak met parketnummer 18/295149-19

4.
primairopenlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen;
5.
subsidiairopzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat aan een ander toebehoort,
vernielen;
en in de zaak met parketnummer 18/266906-19
6. diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft
gebracht door middel van valse sleutels;
7. diefstal;
8. overtreding van artikel 7, eerste lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet
1994;
9. overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de feiten 1 primair, 2, 3, 4 primair, 5 subsidiair, 6, 7, 8 en 9 wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden en terbeschikkingstelling (hierna ook: TBS) met verpleging van overheidswege.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van feit 1, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring mocht komen, gepleit voor een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het reeds ondergane voorarrest. Om het recidivegevaar in te kunnen perken, zou daaraan een fors voorwaardelijk deel kunnen worden gekoppeld. Indien de rechtbank van oordeel mocht zijn dat een voorwaardelijk strafgedeelte het recidiverisico onvoldoende inperkt en gehoor wil geven aan de adviezen van de gedragsdeskundigen, heeft de raadsvrouw gepleit voor een TBS met voorwaarden naast het onvoorwaardelijke strafdeel. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat verdachte een kans verdient en niet op zeer jonge leeftijd al vast moet zitten aan een onvoorwaardelijke TBS-maatregel. Verdachte heeft ook niet eerder een dergelijke intensieve behandeling gekregen met strenge kaders. Verdachte wil hulp en behandeling en dat kan in een stevig en dwingend behandelkader, maar dat hoeft niet zo ver te gaan als de door de deskundigen geadviseerde TBS met dwangverpleging.
Ten aanzien van de overige feiten heeft de raadsvrouw gepleit voor een werkstraf.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de psychologische rapportage d.d. 3 december 2020, de psychiatrische rapportage
d.d. 11 mei 2021 en het reclasseringsrapport van het Verslavingszorg Noord-Nederland
d.d. 28 mei 2021, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich, samen met zijn halfbroer, schuldig gemaakt aan een poging tot afpersing, waarbij deze halfbroer een medewerker van een kledingwinkel heeft bedreigd met een mes. Dat het niet tot een voltooide afpersing is gekomen, is geheel te danken geweest aan het doortastende optreden van aangever, die uit de winkel is gevlucht en vervolgens heeft voorkomen dat beide verdachten de winkel konden verlaten door de deur dicht te houden. Dergelijke feiten hebben een grote impact op de slachtoffers, wat ook volgt uit de schriftelijke slachtofferverklaring. Aangever, die pas drie dagen in de winkel werkte, heeft in zijn verklaring uiteengezet dat hij mentaal en fysiek nadelige gevolgen van het feit heeft ondervonden.
Verdachte heeft daarnaast getoond geen enkel respect te hebben voor de lichamelijke integriteit van anderen, doordat hij een gevangenisbewaarder in het gezicht heeft geslagen en samen met zijn vrienden een minderjarige meisje in de val heeft gelokt waarna zij door de groep is geslagen en gestompt. Dit laatste delict is voor het slachtoffer een hele beangstigende ervaring geweest en veroorzaakt daarnaast gevoelens van onveiligheid bij de maatschappij in zijn algemeen.
Ook voor de eigendommen van anderen lijkt verdachte weinig respect te hebben. Zo heeft hij een ruit van een woning ingegooid met alle gevolgen van dien en heeft hij een auto, sleutels en bankpassen weggenomen van personen die zich over hem hadden ontfermd.
Tot slot heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het rijden zonder rijbewijs waarbij hij het verkeer ernstig in gevaar heeft gebracht, zo getuige het ongeval dat hij heeft veroorzaakt en waarbij hij is weggereden zonder zijn identiteit kenbaar te maken.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de ernst en veelvoud aan delicten een onvoorwaar-delijke gevangenisstraf van enige duur in beginsel op zijn plaats is. Bij het bepalen van de duur hiervan heeft de rechtbank in strafverzwarende zin in aanmerking genomen dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor vermogensdelicten en ten tijde van het plegen van onderhavige delicten in twee proeftijden liep.
Uit het rapport van forensisch GZ-psycholoog drs. D. Breuker van 3 december 2020 volgt dat bij verdachte sprake is van een complexe meervoudige problematiek, namelijk van een reactieve hechtingsstoornis en een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken en psychopathie. Er is tevens sprake van zwakbegaafdheid, van een aandachtsdeficiëntie- en hyperactiviteitsstoornis van het gecombineerde type en van een matige tot ernstige stoornis in het gebruik van cannabis. De psycholoog acht een verband aanwezig tussen de meervoudige stoornissen en de mislukte poging tot winkeloverval. Verdachte zou zich hebben laten leiden in zijn gedragskeuze door eigen egocentrische, opportunistische, onverantwoorde impulsen en roekeloosheid. Vanwege het volledig ontbreken van corrigerende gevoelens en cognities op de gedragskeuze, wordt geadviseerd het feit in verminderde mate toe te rekenen.
De psychiaters drs. K. Broek (supervisor) en drs. A. van der Wal (supervisant) concluderen in hun rapport d.d. 11 mei 2021 dat er bij verdachte sprake is van zwakbegaafdheid, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en trekken van een narcistische persoonlijkheidsstoornis en dat sprake is van een stoornis in het gebruik van cannabis.
Zij concluderen voorts dat verdachte vanuit zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis een egocentrische levenshouding had en dat sprake was van roekeloze onverschilligheid en gebrek aan verantwoordelijkheid. Daarnaast had verdachte ten tijde van het ten laste gelegde cannabis gebruikt. De psychiaters zien geen causaal verband, maar wel een zogenaamd betekenisverband tussen de stoornissen en het ten laste gelegde. De psychiaters adviseren dan ook het ten laste gelegde in verminderde mate aan betrokkene toe te rekenen.
Hoewel de deskundigen niet tot een geheel eensluidende conclusie komen met betrekking tot de aanwezige stoornissen en de wijze van doorwerking van deze stoornissen op het ten laste gelegde, staat voor de rechtbank op grond van de rapporten van de beide deskundigen voldoende vast dat bij verdachte sprake is van meervoudige problematiek, welke problematiek (in enige mate) heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de ten laste gelegde feiten verdachte in verminderde mate kunnen worden toegerekend, hetgeen strafmatigend werkt.
Gezien de conclusies van de deskundigen met betrekking tot de bij verdachte aanwezige meervoudige (persoonlijkheids-) problematiek, is de rechtbank van oordeel dat het van groot belang is dat verdachte een behandeling ondergaat om zo het recidiverisico op een geweldsdelict, dat door de deskundigen als hoog wordt ingeschat, in te dammen.
De psychiaters adviseren met betrekking tot een mogelijke behandeling als volgt:
De combinatie van stoornissen en het risico op (gewelds-)recidive bij betrokkene leiden ertoe dat alleen een langer durend dwingend kader met de mogelijkheid tot intensieve behandeling in combinatie met een hoog beveiligingsniveau, zoals geboden in de TBS, zal leiden tot zowel bescherming van de maatschappij als (de mogelijkheid tot) intensieve behandeling van betrokkene. Een voorwaardelijk kader is bij betrokkene niet werkzaam gebleken tot nu toe. Het advies is om aan betrokkene een TBS met dwangverpleging op te leggen, zodat hij een langer durend dwingend kader heeft en een intensieve behandeling kan krijgen. Het advies is om een behandeling in het kader van TBS met dwangverpleging zo spoedig mogelijk te laten beginnen, vanwege de jonge leeftijd van betrokkene, die zich nog wel kan ontwikkelen en die zich in detentie mogelijk niet ten goede ontwikkelt.
De psycholoog komt tot een vergelijkbaar advies en overweegt daartoe als volgt:
De ernst van de lastig te beïnvloeden problematiek en de hoge kans op een geweldsrecidive vragen om een geïntegreerd hoog specialistisch behandelaanbod op maat in een Forensisch Psychiatrische Kliniek of een TBS-kliniek alwaar de hoge kans op gewelddadig, dreigend en grensoverschrijdend gedrag het beste kan worden beheerst. Voor het verlagen van het hoge geweldsrisico is een optimaal stevig en dwingend behandelkader nodig zoals de TBS met dwangverpleging. De TBS wordt nodig geacht omdat hij niet in staat is zich te handhaven in minder dwingende kaders en hij daardoor ook niet aan behandeling toekomt. Hij kent reeds een lange voorgeschiedenis waarin diverse behandeltrajecten zijn geprobeerd, gestopt of vroegtijdig afgebroken omdat het gedrag van betrokkene niet hanteerbaar was, hij zich niet houdt aan afspraken en voorwaarden en het tot slot ontbreekt aan behandelmotivatie en probleembesef. Vanuit de Reclassering is ook al veel geprobeerd, maar wordt aangegeven dat betrokkene niet begeleidbaar is.
De rechtbank is, mede gelet op de adviezen van de deskundigen en de levensloop van verdachte, van oordeel dat een behandeling in het kader van een TBS noodzakelijk is, niet alleen om de maatschappij te beschermen, maar ook om te kunnen garanderen dat verdachte daadwerkelijk een behandeling zal ondergaan voor de bij hem aanwezige problematiek.
Aan de wettelijke voorwaarden voor oplegging van de maatregel van TBS is voldaan.
Zo bestond blijkens de hiervoor al genoemde psychiatrische en psychologische rapportages bij verdachte tijdens het begaan van het bewezen verklaarde een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het door verdachte begane feit onder parketnummer 18-181767-20 is daarnaast een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Het gaat bovendien om een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Tot slot eist de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van die maatregel.
De vraag is evenwel of moet worden overgegaan tot oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging, dan wel dat kan worden volstaan met een TBS met voorwaarden.
Zoals hiervoor is weergegeven, adviseren beide deskundigen een TBS met dwangverpleging op te leggen. Ook de reclassering heeft aangegeven dat zij, gelet op de ernst van de problematiek en het hoge recidive risico, geen mogelijkheden ziet om tot een positieve gedragsverandering te komen binnen een reclasseringstoezicht met bijzondere voorwaarden en sluit zich aan bij het advies van de deskundigen. Ter zitting heeft de reclasserings-medewerker op vragen van de rechtbank daar nog aan toegevoegd dat zij ook niet verwacht dat een TBS met voorwaarden kans van slagen heeft omdat de verwachting bestaat dat verdachte zich niet zal houden aan de voorwaarden.
Hoewel de rechtbank de redenering van de deskundigen en de reclassering voor een groot deel kan volgen, zal de rechtbank volstaan met het opleggen van een TBS met voorwaarden.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat een TBS met dwangverpleging de meest verstrekkende maatregel is die het Wetboek van Strafrecht kent en alleen moet worden opgelegd in die gevallen waarin een minder vergaande maatregel niet volstaat.
In de afweging welke maatregel passend is heeft de rechtbank meegenomen dat verdachte een nog hele jonge jongen is (18 jaar ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde delicten) met een zeer belast verleden. Hij heeft weliswaar een ernstig delict gepleegd, maar ook moet worden meegewogen dat hij uiteindelijk niet degene is geweest die het mes in handen had. Bovendien is verdachte niet eerder veroordeeld voor een geweldsdelict en is dit de eerste keer dat hij zich voor een meervoudige kamer moet verantwoorden.
Daarnaast, en hier wijkt het oordeel af van dat van de deskundigen, is de rechtbank van oordeel dat er in een strafrechtelijk kader nog maar heel weinig is ondernomen om verdachte op het rechte pad te krijgen. Uit zijn documentatie blijkt dat hij slechts eenmaal, te weten op 3 april 2020, is veroordeeld tot een deels voorwaardelijke straf onder oplegging van bijzondere voorwaarden, waaronder een ambulante behandeling. Van ander reclasserings-toezicht en voorwaarden (bijvoorbeeld een klinische opname) is de rechtbank niet gebleken. De behandeltrajecten die zijn geprobeerd hebben allemaal plaatsgevonden in een civiel kader zonder de strafrechtelijke stok achter de deur.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte op grond van het voorgaande een kans verdient om zich, met een hele zware stok achter de deur, te bewijzen.
Ter zitting zijn aan verdachte de voorwaarden voorgehouden waaronder de TBS van zijn broer zal worden uitgevoerd. Verdachte heeft te kennen gegeven dat ook hij bereid zou zijn om zich aan die voorwaarden te houden. De rechtbank zal dan ook, ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, deze voorwaarden (met uitzondering van de medicatieplicht) stellen betreffende het gedrag van verdachte.
De rechtbank zal bevelen dat de TBS met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is, zodat zo snel mogelijk na het uitzitten van de aan hem op te leggen gevangenisstraf met de behandeling van verdachte kan worden gestart.

Benadeelde partijen

De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
1. [slachtoffer 1] , tot een bedrag van € 1.500,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
2. [slachtoffer 2] , tot een bedrag van € 250,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
3. [slachtoffer 3] , wettelijk vertegenwoordigd door [naam 6] , tot een bedrag van
€ 120,00 ter vergoeding van materiële schade en € 1.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
4. [benadeelde partij 2] , tot een bedrag van € 2.834,18 ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
5. [benadeelde partij 4] , tot een bedrag van € 625,43 ter vergoeding van materiële schade en € 700,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] volledig toewijsbaar zijn, waarbij ten aanzien van de vorderingen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] de hoofdelijkheidsclausule dient te worden opgelegd. Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 3] heeft de officier van justitie opgemerkt dat enkele medeverdachten hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van € 450,00 aan immateriële schade en € 120,00 aan materiële schade.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de schade aan de ruit ad € 1.500,00 kan worden toegewezen. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat er onvoldoende rechtstreeks verband is tot het ten laste gelegde.
Tot slot heeft de officier van justitie gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] kan worden toegewezen tot € 4.143,45, de schade aan de auto. De overige materiële kosten zijn onvoldoende onderbouwd of zijn geen rechtstreeks gevolg van het ten laste gelegde.
De toegewezen bedragen moeten telkens worden vermeerderd met wettelijke rente, en telkens moet de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft de raadsvrouw primair gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de gevorderde schade geen rechtstreeks gevolg is van het strafbare handelen van verdachte en de schade voorts niet is onderbouwd. Subsidiair heeft de raadsvrouw, onder verwijzing naar enkele uitspraken uit de ANWB-smartengeldgids, gesteld dat de vordering moet worden gematigd tot € 700,00.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] moet niet-ontvankelijk worden verklaard, zo heeft de raadsvrouw gesteld, omdat de schade niet is onderbouwd.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft de raadsvrouw primair, gelet op de door haar bepleite vrijspraak, gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsvrouw gesteld dat de vordering moet worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de gevorderde schade geen rechtstreeks gevolg is van het handelen van verdachte. Mocht de rechtbank wel tot toewijzing van de vordering overgaan, heeft de raadsvrouw bepleit dat de vordering dient te worden gematigd, gelet op de rol van verdachte. De gevorderde reiskosten met betrekking tot de zitting in Groningen ad € 39,80 moeten worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk worden verklaard omdat dit geen materiële kosten zijn, maar proceskosten.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft de raadsvrouw gesteld dat de vordering in zijn geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Alleen de ruit komt voor vergoeding in aanmerking komt, omdat deze schade een rechtstreeks gevolg is van de vernieling. Echter zijn de kosten voor de ruit al door de verzekering vergoed.
De vordering van [benadeelde partij 4] moet niet-ontvankelijk worden verklaard wegens een gebrek aan onderbouwing. Bovendien is de materiële schade reeds vergoed door de verzekering.
Oordeel van de rechtbank
benadeelde partij [slachtoffer 1]
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde.
De benadeelde partij heeft vergoeding van immateriële schade gevorderd op basis van, juridisch vertaald, aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Deze gestelde aantasting in de persoon is door de benadeelde partij niet concreet onderbouwd aan de hand van stukken. Hoewel er blijkens recente jurisprudentie ook ruimte is om een dergelijke post toe te kennen indien de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat aantasting in de persoon kan worden aangenomen, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval niet aan die ondergrens is voldaan. Het is volstrekt duidelijk dat het hier een ernstig delict betreft, waarvan het zeker niet ondenkbaar is dat de benadeelde partij daarvan schade heeft kunnen ondervinden, maar de benadeelde heeft deze schade op geen enkele wijze onderbouwd of ter zitting toegelicht. De rechtbank zal de benadeelde partij dan ook niet ontvankelijk verklaren in de ingestelde vordering.
benadeelde partij [slachtoffer 2]
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] de gestelde schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 2 bewezen verklaarde. De vordering, waarvan de hoogte onvoldoende door verdachte is betwist, zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf
1 augustus 2020.
benadeelde partij [slachtoffer 3]
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij [slachtoffer 3] schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 4 primair bewezen verklaarde. De door de benadeelde partij gevorderde materiële schade bestaat uit reiskosten. De rechtbank acht de reiskosten die betrekking hebben op bezoeken aan de huisarts ad € 7,60 toewijsbaar. De reiskosten die zien op het bijwonen van de zitting in Groningen zullen als proceskosten worden toegewezen. De overige reiskosten kunnen niet als rechtstreekse schade worden aangemerkt en de benadeelde zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de materiële vordering. Gelet op de uitspraak in de zaak van de medeverdachten, zal de rechtbank de immateriële schade toewijzen tot een bedrag van
€ 450,00. De immateriële vordering zal voor het overige worden afgewezen.
Dit betekent dat de vordering zal worden toegewezen tot een totaalbedrag van € 457,60, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 9 december 2019 en proceskosten ad € 39,80.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade. De rechtbank zal daarom bepalen dat verdachte de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen indien zijn medeverdachte deze al hebben betaald, en andersom.
benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De rechtbank is van oordeel dat de post ‘planten en potten’ ad € 50,00 toewijsbaar is, omdat deze schade, gelet op de bij de aangifte gevoegde foto’s, een rechtstreeks gevolg is van het onder 5 subsidiair bewezen verklaarde. De posten ‘tuinhek’, ‘beveiliging huis’ en ‘telefoon’ zijn geen rechtstreeks gevolg van de bewezen verklaarde vernieling. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ter vergoeding van de vernielde ruit heeft de benadeelde partij een bedrag van € 1.500,00 opgevoerd. Dit bedrag is niet onderbouwd met een factuur of een offerte. Tevens heeft de benadeelde partij aangegeven dat zij nog niet zeker weet of de ruit wordt vergoed door de verzekering. De rechtbank beschikt over onvoldoende informatie om de hoogte van de schade aan de ruit te kunnen beoordelen. Schorsing van het onderzoek om de benadeelde partij de hoogte van de schade alsnog te laten aantonen, zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan. De rechtbank zal de vordering die ziet op vergoeding van de ruit daarom niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
benadeelde partij [benadeelde partij 4]
De door de benadeelde partij gevorderde materiële schade ad € 625,43 (op het schadevergoedingsformulier ten onrechte vermeld onder ‘immateriële schade’) is naar het oordeel van de rechtbank niet rechtstreeks het gevolg van het bewezen verklaarde. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De benadeelde partij heeft daarnaast vergoeding van immateriële schade (smartengeld) gevorderd. Indien geen sprake is van lichamelijk letsel, zoals in dit geval, kan op grond van artikel 6:106 lid 1 BW slechts een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Geestelijk letsel kan pas worden aangemerkt als aantasting van de persoon, indien de psychische gevolgen voldoende ernstig zijn. Gevoelens van onveiligheid en verlies van vertrouwen vormen nog geen aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 BW. Ernstige psychische schade, als hiervoor bedoeld, is door de benadeelde partij niet aangevoerd. De vordering tot vergoeding van immateriële schade wordt dan ook afgewezen.
schadevergoedingsmaatregel en veroordeling in de kosten
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank telkens bij een (gedeeltelijke) toewijzing de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte tevens veroordelen in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt en in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.

Vorderingen na voorwaardelijke veroordeling

onder parketnummer 05/042311-17
De officier van justitie heeft schriftelijk gevorderd dat de voorwaardelijke werkstraf van
40 uren die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van de kinderrechter van de Rechtbank Gelderland van 15 januari 2018 ten uitvoer zal worden gelegd.
onder parketnummer 18/920239-19
Daarnaast heeft de officier van justitie schriftelijk gevorderd dat de voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van de politierechter van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 3 april 2020 ten uitvoer zal worden gelegd.
Ter terechtzitting van 29 juni 2021 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat beide vorderingen moeten worden afgewezen, gelet op de door haar gevorderde oplegging van de TBS-maatregel. De raadsvrouw heeft zich met dit standpunt verenigd.
Gelet op hetgeen ter terechtzitting is behandeld en de maatregel die aan verdachte wordt opgelegd, ziet de rechtbank aanleiding om beide vorderingen af te wijzen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 57, 62, 63, 141, 285, 300, 310, 311, 317 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7, 107, 176 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair (parketnummer 18/181767-20) en 5 primair (feit 2, parketnummer 18/295149-19) is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair, 2, 3, 4 primair, 5 subsidiair, 6, 7, 8 en 9 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Ten aanzien van de feiten 1 subsidiair, 2, 3, 4 primair, 5 subsidiair, 6, 7 en 8
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 16 (zestien) maanden.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Ten aanzien van parketnummer 18/181767-20
Gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en stelt daarbij de volgende voorwaarden:
1. De veroordeelde verleent, ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of biedt een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan.
2. De veroordeelde pleegt geen strafbare feiten.
3. De veroordeelde werkt mee aan het reclasseringstoezicht en houdt zich aan gemaakte afspraken en aan aanwijzingen die hem door de reclassering worden gegeven. Hij geeft de reclassering inzicht in de voortgang van de behandeling en/of begeleiding door anderen en gaat akkoord met het uitwisselen van informatie met personen en instanties waarvan de reclassering dat nodig acht voor de uitvoering van het toezicht.
4. De veroordeelde werkt mee aan een opname en behandeltraject in een Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK) of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor de plaatsing. De opname start op een nader te bepalen moment en duurt zolang de behandelaren en de reclassering dat nodig vinden. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en aanwijzingen die de zorginstelling hem geeft. Indien nodig werkt de veroordeelde mee aan overbruggingszorg.
5. De veroordeelde werkt na het klinische traject mee aan eventuele ambulante (forensische)
geestelijke gezondheidszorg en/of verslavingszorg en houdt zich aan de afspraken met
behandelaren en begeleiders.
6. De veroordeelde werkt mee aan een indicatiestelling en plaatsing bij een instelling voor beschermd wonen, begeleid wonen of maatschappelijke opvang en houdt hij zich aan de huisregels en afspraken die hem vanuit de instelling gegeven worden.
7. De veroordeelde verhuist niet zonder overleg met en toestemming van de reclassering.
8. De veroordeelde werkt mee aan het vinden en behouden van passende dagbesteding en doet dit in overleg met de reclassering.
9. De veroordeelde gebruikt geen alcohol en drugs, zolang de reclassering dit nodig vindt, en werkt mee aan controles die middelengebruik kunnen aantonen.
10. De veroordeelde werkt mee aan een onderbewindstelling of budgetbeheer en geeft de
reclassering en begeleiders inzage in zijn financiën.
11. De veroordeelde houdt zich aan afspraken die gemaakt worden over het contact tussen hem en zijn halfbroer [medeverdachte] en werkt mee aan interventies die tot doel hebben het contact adequaat vorm te geven.
12. De veroordeelde werkt mee aan een time-out binnen een FPK of andere instelling als de
reclassering dat nodig acht. Deze time-out duurt maximaal 7 weken, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens maximaal 7 weken, tot maximaal 14 weken per jaar.
13. De veroordeelde werkt, indien hij klinisch kan worden opgenomen, mee aan vervoer middels Dienst Vervoer en Ondersteuning vanuit de PI waar hij verblijft richting de kliniek.
Draagt de reclassering op de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Beveelt dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is.
Ten aanzien van feit 9
Verklaart verdachte strafbaar zonder oplegging van straf of maatregel.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair (parketnummer 18/181754-20):
Bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 1]niet-ontvankelijk is en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Bepaalt dat deze benadeelde partij en verdachte de eigen kosten dragen.
Ten aanzien van feit 2 (parketnummer 18/226576-20, feit 1):
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van €
250,00(zegge: tweehonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2020.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] , te betalen een bedrag van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro), te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2020. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 5 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Ten aanzien van feit 4 primair (parketnummer 18/295149-19, feit 1):
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 3], wettelijk vertegenwoordigd door
[naam 6] , toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 457,60(zegge: vierhonderdzevenenvijftig euro en zestig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 december 2019, in dier voege dat, indien dit bedrag door de mededaders van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd.
Wijst de vordering voor het overige af, voor zover deze ziet op vergoeding van de immateriële schade. Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het overige deel van de vordering, die ziet op vergoeding van de materiële schade.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op € 39,80.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 3] (wettelijk vertegenwoordigd door [naam 6] ), te betalen een bedrag van € 457,60 (zegge: vierhonderdzevenenvijftig euro en zestig eurocent), te verhogen met de wettelijke rente vanaf 9 december 2019. Dit bedrag bestaat uit € 7,60 aan materiële schade en € 450,00 aan immateriële schade.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 9 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft en in dier voege, dat indien dit bedrag door de mededaders van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte -al dan niet samen met zijn mededaders- heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3] , daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Ten aanzien van feit 5 subsidiair (parketnummer 18/295149-19, feit 2):
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij 2]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van €
50,00(zegge: vijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 december 2019.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering, voor zover deze ziet op de posten ‘tuinhek’, ‘beveiliging huis’ en ‘telefoon’
Verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk. Dit deel van de vordering, dat ziet op de vernielde ruit, kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 2] , te betalen een bedrag van € 50,00 (zegge: vijftig euro), te verhogen met de wettelijke rente vanaf 9 december 2019. Dit bedrag bestaat uit materiële schade.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 1 dag worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Ten aanzien van feit 6 (parketnummer 18/266906-19, feit 1):
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij 4]af, voor zover de vordering ziet op vergoeding van immateriële schade.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering, voor zover de vordering ziet op vergoeding van materiële schade.
Bepaalt dat deze benadeelde partij de eigen kosten draagt.

Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer

05/042311-17:
Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, opgelegd bij vonnis van de kinderrechter van de Rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 15 januari 2018.

Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer

18/920239-19:
Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, opgelegd bij vonnis van de politierechter van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 3 april 2020.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Zwarts, voorzitter, mr. M.J.B. Holsink en
mr. H.M. Lenting, rechters, bijgestaan door A.W. ten Have-Imminga, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 juli 2021.