ECLI:NL:RBNNE:2021:2940

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
18/200539-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling minderjarige verdachte voor poging tot doodslag en bedreiging met een mes

Op 9 juli 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, uitspraak gedaan in de zaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2006, die werd beschuldigd van poging tot doodslag en bedreiging met een mes. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 216 dagen, met aftrek van voorarrest, en een voorwaardelijke maatregel van Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ-maatregel) met een proeftijd van twee jaar. De zaak kwam voort uit twee incidenten: op 3 augustus 2020 heeft de verdachte geprobeerd een medeverdachte, [slachtoffer 1], met een mes te doden, en op 4 december 2020 heeft hij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] bedreigd met een mes. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met zijn handelen een aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 1] heeft aanvaard. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en getuigen beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de feiten wettig en overtuigend bewezen zijn. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de psychische toestand van de verdachte, die lijdt aan een normoverschrijdende gedragsstoornis en een lichte verstandelijke beperking. De rechtbank achtte het noodzakelijk dat de verdachte in een behandelgroep geplaatst wordt om zijn problematiek aan te pakken en recidive te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/200539-20
ter terechtzitting gevoegd parketnummer 18/309536-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 9 juli 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd te [instelling] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 21 mei 2021, het tussenvonnis van 1 juni 2021 en het onderzoek ter terechtzitting van 25 juni 2021. Tijdens laatstgenoemde zitting zijn de strafzaken tegen verdachte gelijktijdig behandeld met de verzoeken van de Raad voor de Kinderbescherming tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van verdachte, met als zaakgegevens C/18/206100 / JE RK 21-401.
Verdachte is op beide data verschenen, bijgestaan door mr. B. Hartman, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht.
Het openbaar ministerie is op beide data ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. H.J. Veen.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Parketnummer 18/200539-20
hij op of omstreeks 3 augustus 2020 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, (meermalen) met een mes in en/of in de richting van het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Parketnummer 18/309536-20
hij op of omstreeks 4 december 2020 te Groningen [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door - zakelijk weergegeven - (met) een (groot) (keuken)mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de richting van die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] te houden(/ te wijzen) en/of (daarmee) (heen en weer) zwaaiende bewegingen te maken en/of (daarbij) aan die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] toe te voegen; "Ik prik je lek" en/of dat hij, verdachte, hen lek zou prikken, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling voor het onder parketnummer 18/200539-20 en het onder parketnummer 18/309536-20 ten laste gelegde gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder parketnummer 18/200539-20 en het onder parketnummer 18/309536-20 ten laste gelegde.
Ten aanzien van het onder parketnummer 18/200539-20 ten laste gelegde heeft hij daartoe aangevoerd dat een letselverklaring in het dossier ontbreekt en dat onvoldoende duidelijk is waar de letsels zich op het lichaam van aangever bevinden. Daarnaast is niet duidelijk hoe de letsels eruit zien en wat de aard van het letsel is. Uit foto’s blijkt weliswaar dat sprake is van oppervlakkige letsels aan de vinger en de arm, maar dergelijk letsel levert geen potentieel dodelijk letsel op. Ten aanzien van het letsel op de heup geldt dat de verwonding lijkt te zijn aangebracht op een plek waar zich voornamelijk bot en spierweefsel bevinden. Daarnaast gaat het om een oppervlakkige, kleine en ondiepe verwonding. Gelet op het grote en scherpe steekvoorwerp dat in het dossier is afgebeeld kan het niet anders dan dat met een geringe intensiteit is gestoken. Van een aanmerkelijke kans op de dood is dan ook geen sprake.
Ten aanzien van het onder parketnummer 18/309536-20 ten laste gelegde heeft de raadsman aangevoerd dat hoewel het wettig bewijs voorhanden is, niet tot de overtuiging kan worden gekomen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Verdachte en getuige [getuige 1] hebben allereerst stellig ontkend dat er door verdachte is gedreigd met een mes. Daarnaast was het in Beijum bekend dat verdachte werd verdacht van een steekincident en onder voorwaarden naar buiten mocht. Men wist dat verdachte zich geen misstap kon veroorloven en beide aangevers hebben hierop ingespeeld. Tot slot komt de verklaring van getuige [getuige 3] voor wat betreft het roepen van een scheldwoord door één van de aangevers overeen met de verklaring van verdachte.
Oordeel van de rechtbank
Parketnummer 18/200539-20
Op grond van de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 3 augustus 2020 heeft verdachte een afspraak gemaakt in Beijum met aangever [slachtoffer 1] , alwaar verdachte wiet zou verkopen aan aangever. Verdachte en aangever hadden aanvankelijk afgesproken om elkaar te treffen bij een tunnel, maar verdachte is naar huis gegaan toen hij bij deze tunnel meerdere jongens zag staan. Verdachte heeft vanuit zijn woning een mes opgehaald omdat hij de situatie niet vertrouwde. Hij is vervolgens naar het huis van een vriend gegaan. Op dat moment had verdachte zowel het grote mes dat hij thuis had opgehaald als een kleiner mes, waarvan hij wist dat dat kapot was, bij zich. Verdachte heeft vervolgens in een steeg achter het huis van deze vriend met aangever afgesproken. Verdachte zag dat aangever geld bij zich had en heeft hem de wiet gegeven. Hierop is aangever zonder te betalen met de wiet weggerend. Verdachte is achter hem aan gerend en heeft aangever vervolgens meermalen met het grote mes gestoken. Ter zitting heeft verdachte nog verklaard dat hij het grote mes heeft gepakt omdat hij wist dat het kleine mes kapot was. Aangever heeft in totaal vier steekwonden opgelopen in zijn vinger, heup en bovenarm. De vrienden van aangever zijn nadat zij zagen dat verdachte met een mes achter aangever rende en stekende bewegingen maakte, naar aangever en verdachte toegerend. Hierna heeft de broer van aangever verdachte naar de grond gewerkt. Op verdachte is na het steekincident geweld uitgeoefend, waarbij hij (onder meer) aan zijn hoofd is verwond. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij het mes moest laten vallen. Toen hij dit deed, is de persoon die op hem zat van hem afgegaan en kon verdachte wegrennen.
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van verdachte kunnen worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag. De rechtbank stelt daarbij voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – aanwezig is indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij aangever heeft gestoken omdat aangever hem wilde beroven. Verdachte is kennelijk met dit idee achter aangever aan gerend en heeft stekende bewegingen gemaakt in de richting van het lichaam van aangever, terwijl aangever zich voortbewoog. Verdachte heeft aangever met zijn handelen op meerdere plekken in het lichaam geraakt. Nu verdachte diverse malen en met een groot mes op ongecontroleerde wijze op het lichaam van aangever heeft ingestoken en hij aangever daarbij op verschillende plekken op het lichaam heeft geraakt, is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op het intreden van de dood. De rechtbank is voorts van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op de dood te zijn gericht dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte op de terechtzitting van 21 mei 2021 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
U vraagt mij wat er op 3 augustus 2020 is gebeurd. [slachtoffer 1] wilde wiet kopen. Ik had met hem afgesproken en heb hem ontmoet in een steeg. Hij pakte het af en rende weg. Ik rende achter hem aan. Het mes waarmee hij is geraakt is het grote mes. Ik vertrouwde het niet. Ik zag die groep en zij lopen altijd met wapens.
Ik wist dat het kleine mes kapot was. Daarom pakte ik het grote mes. Ik was aan het zwaaien met het mes. Hij was ook aan het bewegen.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 4 augustus 2020, opgenomen op pagina 33 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2020209429 d.d. 9 september 2020, inhoudend als verklaring van verdachte:
V: Waar komt het mes vandaan wat er is gebruikt?
A: Die heb ik bij huis opgehaald. Dit mes is van mij. (…)
V: Hoe ziet het mes eruit dat is gebruikt?
A: Een keukenmes met allemaal gaten eronder in het lemmet. (…)
V: Maar waarom steek je dan [slachtoffer 1] want die rende toch juist bij jou vandaan?
A: Ja maar dat komt omdat hij mij wou beroven.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 5 augustus 2020, opgenomen op pagina 39 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van verdachte:
V: Hoe vaak heb jij [slachtoffer 1] gestoken?
A: 1 x in zijn bovenarm, 2 x in zijn buik en 1 x in zijn bil. 4x dus.
V: Hoe heb jij hem gestoken?
A: Zo.
O: De verdachte maakt een onderhands stekende beweging met zijn rechterhand.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 3 maart 2021, opgenomen op pagina 26 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2020279116 d.d. 16 maart 2021 (aanvullend proces-verbaal), inhoudend als verklaring van [slachtoffer 1] :
Hij pakt een mes. Ik begon te rennen. [verdachte] rende mij achterna en stak mij een aantal keer. Voordat ik de steeg uit was had [verdachte] mij al gestoken.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 4 augustus 2020, opgenomen op pagina 92 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2020209429 d.d. 9 september 2020, inhoudend als verklaring van [getuige 2] :
Opeens kwam [slachtoffer 1] eraan rennen en ik zag dat [verdachte] achter hem aanrende. Ik zag dat [verdachte] een mes in zijn handen had en slaande bewegingen in de richting van [slachtoffer 1] maakte. Ik zag dat [verdachte] vervolgens meerdere keren [slachtoffer 1] probeerde te steken met het mes. Ook maakte hij slaande en snijdende bewegingen met het mes richting [slachtoffer 1] .
Ik heb het mes uit zijn handen getrokken.
6. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen inclusief bijlagen d.d. 14 augustus 2020, opgenomen op pagina 78 e.v. van voornoemd dossier inhoudend als relaas van verbalisant:
Op 3 augustus 2020 werd aan de Boelemaheerd een mes aangetroffen. Dit betreft het mes dat van verdachte is afgepakt. Verdachte heeft het mes omschreven dat hij heeft gebruikt. De beschrijving komt overeen met het aangetroffen mes.
7. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen inclusief bijlagen (te weten een fotoblad) d.d. 3 augustus 2020, opgenomen op pagina 46 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant:
Op 3 augustus 2020 kregen wij de melding om te gaan naar de Boelemaheerd in Groningen. Alhier had een steekpartij plaatsgevonden. Aanrijdend kregen wij het verzoek om naar de [straatnaam] te gaan. Alhier zou het slachtoffer zich bevinden. Ik zag dat hij twee snijwonden op zijn vinger had. Ik zag dat hij een steekwond op zijn heup had en een steekwond aan de achterzijde van zijn bovenarm. Hierna heb ik direct foto's van de wonden gemaakt. Deze voeg ik bij dit proces-verbaal van bevindingen.
Parketnummer 18/309536-20
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 4 december 2020, opgenomen op pagina 3 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2020335909 d.d. 7 december 2020, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 2] :
Op 4 december 2020 liep ik samen met mijn moeder door de steeg tussen de parkeerplaats van de Aldi naar de Emingaheerd te Groningen. Ik liep het steegje in en zag toen twee jongens aan komen lopen die ik ken als [getuige 1] en [verdachte] . Ik zag dat [verdachte] een mes uit zijn linker binnenzak of broek pakte. Dit was een groot keukenmes van 25 a 30 cm. Dit mes hield hij strak voor zich en zwaaide hij vervolgens naar links en rechts terwijl mijn moeder en ik anderhalve meter van hem vandaan stonden. Hij wees mijn moeder en mijzelf eigenlijk beiden aan met het mes. Ik hoorde hem zeggen: "Ik prik je lek".
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 4 december 2020, opgenomen op pagina 5 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van
[slachtoffer 3] :
Op 4 december 2020 bevond ik mij op de Emingaheerd te Groningen. Vanaf de parkeerplaats bij de Aldi liepen we door het steegje richting de Emingaheerd. Ik liep naast [slachtoffer 2] toen vanaf de andere kant 2 jongens de steeg ingelopen kwamen. Een van de jongens ken ik als [getuige 1] . De andere heet [verdachte] . [verdachte] trok een mes uit de binnenzak van zijn jas. Het mes was ongeveer 25 tot 30 cm lang. [verdachte] kwam dicht bij ons staan en wees met het mes in onze richting. Ik zag dat [verdachte] met het mes heen en weer ging en wisselend mij en [slachtoffer 2] aanwees. Ik hoorde dat hij zei dat hij ons lek ging prikken.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank vindt de ontkennende verklaring van verdachte weerlegging in de bewijsmiddelen en is deze ongeloofwaardig. Anders dan de verdediging heeft gesteld, ziet de rechtbank geen motief vanuit de aangevers om belastend over verdachte te verklaren. Beide aangevers zijn vrijwel direct na het incident gehoord en de verklaring van getuige [getuige 3] doet niet af aan de verklaringen van aangevers. Zij verklaart immers over het moment dat aangevers en verdachte zich niet meer in de steeg bevonden. Wat zich in de steeg heeft afgespeeld heeft zij niet kunnen zien. De rechtbank heeft, ook gelet op deze ter zitting gehoorde getuige, geen reden om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de door aangevers afgelegde verklaringen. De rechtbank acht het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder parketnummer 18/200539-20 en het onder parketnummer 18/309536-20 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
Parketnummer 18/200539-20
hij op 3 augustus 2020 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, meermalen met een mes in en in de richting van het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Parketnummer 18/309536-20
hij op 4 december 2020 te Groningen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door - zakelijk weergegeven - met een groot keukenmes in de richting van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] te wijzen en daarmee heen en weer zwaaiende bewegingen te maken en daarbij aan die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] toe te voegen dat hij, verdachte, hen lek zou prikken.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte

Parketnummer 18/200539-20
Bespreking van het beroep op noodweer(exces)
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat verdachte geen beroep op noodweer toekomt.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd dat verdachte ten aanzien van hetgeen hem onder parketnummer 18/200539-20 is ten laste gelegd heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces.
De raadsman heeft allereerst gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met het onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte op enig moment nadat hij achter aangever is gaan aanrennen, is ingesloten door aangever en zijn vrienden. Aangever bleek een waterpomptang bij zich te hebben en verdachte is in paniek geraakt en heeft stekende bewegingen in de richting van aangever gemaakt. Hierna is fors geweld uitgeoefend op verdachte. Hoewel de vrienden van aangever op enkele punten anders verklaren, vindt de verklaring van verdachte voldoende steun in de feiten en omstandigheden. Zo heeft verdachte direct een verklaring afgelegd en heeft hij zichzelf daarbij niet ontzien. Daarnaast heeft aangever aanvankelijk leugenachtig verklaard en komt de verklaring van verdachte ten aanzien van de verkoop van softdrugs overeen met het berichtenverkeer in het dossier. Voorts heeft getuige [getuige 4] verklaard dat de groep jongens verdacht gedrag vertoonde en messen bij zich droeg en had verdachte na het incident een gat in zijn hoofd en een vleeswond achter zijn oor. Tot slot wordt de verklaring van verdachte ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 5] . Al met al is sprake geweest van een reële dreiging, nu verdachte tegenover een grotere groep stond die wapens bij zich droeg en hem slecht gezind was. Nu verdachte was ingesloten is voldaan aan het subsidiariteitsvereiste.
De raadsman heeft tot slot gesteld dat, indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de grenzen van een noodzakelijke verdediging zijn overschreden, deze mogelijke overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt door het onmiddellijk dreigend gevaar voor de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de feiten en omstandigheden die aan het verweer ten grondslag zijn gelegd niet aannemelijk geworden. Hoewel de rechtbank – mede in het licht van de verklaring van getuige [getuige 5] – niet onaannemelijk acht dat aangever en zijn vrienden wapens bij zich hebben gehad en deze op enig moment aan verdachte hebben getoond, acht de rechtbank niet aannemelijk dat sprake is geweest van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding op het moment dat verdachte overging tot de hem verweten gedraging.
Verdachte stelt dat hij op enig moment een waterpomptang heeft waargenomen bij aangever. De rechtbank is echter van oordeel dat – voor zover aangever inderdaad een waterpomptang bij zich heeft gehad – uit de verklaringen van verdachte niet blijkt dat aangever voorafgaand aan het steekincident aanstalten heeft gemaakt om de waterpomptang te gebruiken. Evenmin blijkt daaruit van enige andere vorm van agressiviteit vanuit aangever jegens verdachte op dat moment. Daarmee is niet aannemelijk geworden dat sprake was van geweld dan wel dreiging met geweld door aangever voorafgaand aan of ten tijde van de geweldshandelingen gepleegd door verdachte.
De rechtbank constateert verder dat verdachte ten aanzien van het waarnemen van messen bij de vrienden van aangever wisselend heeft verklaard. In zijn eigen aangifte d.d. 9 oktober 2020 heeft verdachte verklaard messen te hebben waargenomen bij zowel [getuige 2] als [naam] . In verhoren bij de politie en ter terechtzitting heeft verdachte echter enkel verklaard over het waarnemen van een mes bij [naam] . Ook in laatstgenoemde verhoren ziet de rechtbank discrepanties. Ter terechtzitting en in zijn verhoor bij de politie van 4 augustus 2020 heeft verdachte verklaard dat hij, toen hij in een steeg stond en ingesloten werd door de andere jongens, een mes heeft gepakt nadat hij een mes bij [naam] had waargenomen. Uit zijn verklaring van 5 augustus 2020 volgt echter dat verdachte pas een mes heeft gezien bij [naam] op het moment dat hij – verdachte – al op de grond lag. Uit diezelfde verklaring volgt dat verdachte aangever voordat verdachte op de grond lag, al had gestoken. De rechtbank acht, mede gelet op de verklaringen van verdachte zelf, dan ook niet aannemelijk dat verdachte een mes bij de wederpartij heeft waargenomen voordat hij op aangever heeft ingestoken. Dat sprake was van een reële dreiging vanuit de vrienden van aangever alvorens verdachte is gaan steken, is daarmee evenmin aannemelijk geworden.
De rechtbank merkt ten aanzien van de verklaring van getuige [getuige 5] nog op dat, hoewel haar getuigenverklaring een ander licht werpt op de rol van aangever en zijn vrienden, deze getuigenverklaring geen ongerijmdheden ten aanzien van de door de rechtbank vastgestelde feiten bevat. De getuige ziet een kleine jongen achter een grotere, gezette jongen aanrennen, waarna van twee kanten vier jongens hun richting oprenden. Zij verklaart vervolgens met name over het geweld dat op verdachte werd uitgeoefend toen de vier jongens zich bij de eerste twee hadden gevoegd. Over het steken door verdachte heeft zij niets verklaard, waaruit de rechtbank opmaakt dat zij dit deel van de gebeurtenissen niet heeft waargenomen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Nu de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is geweest van een noodzakelijke verdediging, kan geen sprake zijn van een overschrijding van de grenzen hiervan. Het beroep op zowel noodweer als noodweerexces wordt dan ook verworpen.

Kwalificatie

Het bewezen verklaarde levert op:
Parketnummer 18/200539-20
poging tot doodslag.
Parketnummer 18/309536-20
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
De rechtbank acht deze feiten en verdachte strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafmotivering en motivering van de maatregel

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake het onder parketnummer 18/200539-20 en het onder parketnummer 18/309536-20 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie die gelijk is aan het aantal dagen voorarrest, te weten 195 dagen, en tot een voorwaardelijke maatregel van Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel). Aan die maatregel dienen de voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) te worden verbonden, met uitzondering van het contactverbod met [getuige 1] . Daarnaast dient in plaats van een middelenverbod, een middelencontrole als bijzondere voorwaarde te worden opgenomen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank primair verzocht om aan verdachte een jeugddetentie op te leggen die gelijk is aan het voorarrest. Subsidiair heeft de raadsman gepleit voor oplegging van een deels voorwaardelijke jeugddetentie, met daaraan gekoppeld de voorwaarden zoals geformuleerd in het rapport van de Raad, met uitzondering van het contactverbod met [getuige 1] en met een middelencontrole in plaats van een middelenverbod. Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht om aan verdachte een gedragsbeïnvloedende maatregel (hierna: GBM) op te leggen. Oplegging van een GBM is meer passend dan oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel, nu de GBM de mogelijkheid biedt om verdachte een time-out te geven. Meest subsidiair heeft de raadsman verzocht om aan verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen met daaraan enkel de algemene voorwaarden gekoppeld.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich allereerst schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Verdachte heeft het slachtoffer, dat net als verdachte minderjarig was, naar aanleiding van een conflict omtrent de verkoop van wiet meermalen gestoken in het lichaam. Het slachtoffer heeft hierbij vier steekwonden opgelopen. Verdachte heeft met zijn gedrag geen enkel respect getoond voor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en de rechtbank rekent dit verdachte aan. Het is puur geluk geweest dat de gevolgen voor het slachtoffer relatief beperkt zijn gebleven. Daarnaast neemt de rechtbank het verdachte kwalijk dat hij ten tijde van het incident twee messen bij zich droeg en dat het incident zich heeft afgespeeld op klaarlichte dag en in aanwezigheid van andere mensen, die niets met het incident te maken hadden. Het moet voor deze mensen heel heftig zijn geweest om dit te zien gebeuren en een dergelijk feit heeft doorgaans invloed op de veiligheidsgevoelens van getuigen en buurtbewoners die op de hoogte raken van het incident.
Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan een bedreiging met een steekwapen. Ten tijde van het plegen van dit strafbare feit had verdachte zich te houden aan schorsingsvoorwaarden. Desondanks is hij de straat op gegaan (wederom) met een mes op zak en heeft hij dit mes getrokken naar aanleiding van een conflict in een steeg. Verdachte heeft de slachtoffers vervolgens bedreigd met dit mes. Met zijn handelen heeft verdachte de slachtoffers angst aangejaagd en heeft hij de schorsingsvoorwaarden overtreden. Ook dit rekent de rechtbank verdachte aan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het uittreksel uit de justitiële documentatie waaruit blijkt dat verdachte in 2019 twee transacties heeft voldaan wegens diefstal en mishandeling.
Uit de omtrent verdachte opgemaakte psychiatrische en psychologische rapportages volgt dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. De psychiater heeft geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een normoverschrijdende gedragsstoornis met begin in de kinderleeftijd en dat sprake is van een licht verstandelijke beperking. Verdachte kan impulsief en explosief reageren en hij kent antisociale patronen met een egocentrisch perspectief. Er bestaat een gering empathisch vermogen en een gebrek aan schaamte en schuldgevoel. Er is bij verdachte sprake van complexe gedragsproblemen, terwijl hij minimaal gemotiveerd is voor behandeling en het recidiverisico op geweldsdelicten hoog is. Verdachte overziet de consequenties van zijn agressieve impulsen niet goed en jarenlange begeleiding heeft niet geleid tot een betekenisvolle reductie van problemen.
De psycholoog heeft geconcludeerd dat verdachte lijdt aan een lichte tot matige verstandelijke beperking en een normoverschrijdende gedragsstoornis. Daarnaast is sprake van een periodiek explosieve stoornis. Verdachte heeft een matige impulscontrole en soms volgt een periodiek explosieve doorbraak. Verdachte kan de gevolgen van zijn gedrag niet goed overzien. De zwakke emotie- en agressieregulatie zorgt voor een voortdurend risico als de stress oploopt. De vastgestelde stoornissen maken deel uit van een problematiek die in alle ontwikkelingsfasen speelt en nu leidt tot bedreiging van de persoonsontwikkeling. Het risico op recidive wordt ingeschat als (zeer) hoog, terwijl de ontwikkelingsmogelijkheden en leerbaarheid beperkt zijn.
Beide deskundigen adviseren de rechtbank om de feiten in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen, gelet op pathologische persoonlijkheidstrekken die voortkomen uit stoornissen die een beperking vormen bij het vrij bepalen van het gedrag.
De rechtbank verenigt zich ten aanzien van de toerekenbaarheid met de conclusies van de psychiater en de psycholoog. Deze conclusies zijn deugdelijk en inzichtelijk onderbouwd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het hiervoor bewezen verklaarde in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend.
De psychiater en de psycholoog zijn, mede aan de hand van de PIJ-indicatie wegingslijst, tot het oordeel gekomen dat het opleggen van een PIJ-maatregel noodzakelijk is. De psycholoog geeft aan dat op basis van voormelde wegingslijst een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel voor de hand zou liggen. Beide deskundigen geven er echter de voorkeur aan dat wordt overgegaan tot het opleggen van een voorwaardelijke PIJ-maatregel, nu een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel er toe zal leiden dat verdachte in contact komt met verharde delinquente jongeren waardoor het gevaar bestaat dat hij verder zal afglijden. De psycholoog en de psychiater benadrukken dat behandeling op de voorgrond dient te staan en dat het gelet op het hoge recidiverisico niet wenselijk is de behandeling op te leggen in het kader van een voorwaardelijke jeugddetentie of een GBM, aangezien er bij het overtreden van de voorwaarden dan enkel detentie in het verschiet ligt. Beiden hebben eveneens aangegeven dat zij het wenselijk achten dat er naast het opleggen van een voorwaardelijke PIJ-maatregel, in civiel kader een ondertoezichtstelling en (eventueel) een uithuisplaatsing wordt uitgesproken, om zo de behandeling in het kader van de voorwaardelijke PIJ-maatregel te borgen. Deze borging achten beide deskundigen met name ook van belang omdat bij recidive met een geweldsfeit een onvoorwaardelijke PIJ onontkoombaar lijkt.
Ter terechtzitting van 21 mei 2021 heeft de psycholoog zijn advies nader toegelicht en aangevuld. De psycholoog acht oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel in combinatie met maatregelen in civiel kader noodzakelijk ter beperking van het recidiverisico. Hij heeft daarbij aangegeven dat behandeling in een ambulant kader onvoldoende kans van slagen heeft en dat het niet wenselijk is dat verdachte zonder behandeling terugkeert naar huis.
De Raad en de jeugdreclassering hebben zich op de zitting van 21 mei 2021 aangesloten bij de conclusies van de psychiater en de psycholoog. Zij hebben daarbij ook aangegeven dat oplegging van enkel een voorwaardelijke PIJ-maatregel mogelijk onvoldoende recidivebeperkend is en dat een bijkomend civiel kader de voorkeur verdient.
De Raad heeft na de zitting van 21 mei 2021, te weten op 8 juni 2021, de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van verdachte verzocht. In het kader van de uithuisplaatsing acht de Raad het van belang dat verdachte wordt geplaatst binnen een behandelgroep van [instelling] of een vergelijkbare instelling. Verdachte is bovengemiddeld gebaat bij structuur, heldere kaders, controle en toezicht.
Ter zitting van 25 juni 2021 heeft de vertegenwoordiger van de Raad aangegeven dat behandeling binnen een civiel kader voorop dient te staan. Na ondervraging door de raadsman heeft de vertegenwoordiger van de Raad nogmaals benadrukt dat in verband met het recidiverisico eveneens sprake moet zijn van een strafrechtelijk kader, maar dat hij enige twijfels heeft over oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Oplegging hiervan is heftig voor een 15-jarige jongen zoals verdachte.
De jeugdreclassering heeft ter terechtzitting van 21 mei 2021 aangegeven dat verdachte geschikt is geacht voor de groep [instelling] te Hoogeveen.
De rechtbank volgt het advies van de deskundigen, de Raad en de jeugdreclassering en is van oordeel dat een voorwaardelijke PIJ-maatregel onder de genoemde voorwaarden in het belang is van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de jeugdige verdachte. De rechtbank stelt voorts vast dat de gepleegde feiten misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld dan wel behoren tot één van de in artikel 77s, eerste lid aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht genoemde misdrijven. De rechtbank is op grond van voornoemde rapportages tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en dat daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een voorwaardelijke PIJ-maatregel eisen.
Dat verdachte en zijn ouders ter zitting hun nadrukkelijke voorkeur hebben uitgesproken voor een ambulante behandeling vanuit de thuissituatie is invoelbaar. Deze optie is echter gelet op de ernst van de feiten, de aard van de problematiek en de verkregen deskundigenadviezen, geen reële mogelijkheid.
De rechtbank overweegt verder dat de voorwaardelijke PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen en dat bij verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Indien het mocht komen tot tenuitvoerlegging van de PIJ-maatregel, is verlenging hiervan mogelijk voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
Gelijktijdig met dit vonnis wordt de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in een 24-uursvoorziening van verdachte uitgesproken. Verdachte zal in het kader van de uithuisplaatsing worden geplaatst binnen de J-SGLVB groep bij [instelling] te Hoogeveen. Verdachte zal hier de nodige structuur, kaders, regels en behandelingen krijgen en krijgt hier de kans om te werken aan zijn persoonlijke problematiek. De rechtbank is van oordeel dat een combinatie van deze civiele maatregelen met oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel binnen het strafrechtelijke kader noodzakelijk is ter voorkoming van recidive en recht doet aan de belangen van zowel verdachte als die van de maatschappij. Anders dan de raadsman heeft betoogd, is op grond van hetgeen de deskundigen hebben overwogen voldoende komen vast te staan dat een ander strafrechtelijk kader niet zal volstaan. De raadsman heeft in zijn betoog steeds zijn vrees benadrukt dat bij oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel, verdachte al bij een geringe overtreding van de voorwaarden wordt blootgesteld aan de mogelijkheid van omzetting naar een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
Nog daargelaten dat dit standpunt van de raadsman voorbij gaat aan het huidige toetsingskader, miskent hij hiermee dat ingeval van overtreding van voorwaarden, na weging door reclassering en het openbaar ministerie er vervolgens een rechterlijke toetsing volgt. Alsdan worden de aard van de overtreding en de omstandigheden van verdachte beoordeeld in het licht van de zwaarte van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
De rechtbank zal aan de voorwaardelijke PIJ-maatregel de voorwaarden verbinden zoals geadviseerd door de Raad, met uitzondering van het contactverbod en het verbod op het gebruik van verdovende middelen en alcohol. Wel zal de rechtbank bepalen dat verdachte de reclassering inzicht moet geven in zijn sociale contacten en dat hij inzicht moet geven in zijn gebruik van verdovende middelen en alcohol en dat hij ter naleving hiervan moet meewerken aan controles.
Naast de voorwaardelijke PIJ-maatregel zal de rechtbank een onvoorwaardelijke jeugddetentie aan verdachte opleggen. Ten aanzien van de duur hiervan overweegt de rechtbank het volgende.
Ter zitting van 25 juni 2021 heeft de jeugdreclassering aangegeven dat verdachte per half juli terecht kan bij de groep [instelling] te Hoogeveen. Op 8 juli 2021 heeft de rechtbank via de officier van justitie vernomen dat verdachte op 13 juli 2021 binnen voornoemde groep bij [instelling] kan worden geplaatst. De rechtbank acht het van belang dat verdachte zo snel mogelijk start met behandeling en dat hij vanuit detentie wordt overgeplaatst naar [instelling]. De rechtbank zal aan verdachte dan ook een jeugddetentie opleggen voor de duur van 216 dagen met aftrek van voorarrest, zodat de detentie van verdachte op 13 juli 2021 eindigt en verdachte hierop volgend direct wordt geplaatst bij [instelling]. De rechtbank zal hiertoe in civiel kader bij uitspraak van heden, naast de ondertoezichtstelling, de machtiging tot uithuisplaatsing verlenen.
Gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de hoge kans op recidive, is het noodzakelijk dat het behandelingstraject van verdachte zo snel als mogelijk wordt opgestart. Daarnaast acht de rechtbank het van belang dat het stafrechtelijk kader gelijktijdig met de uitgesproken civiele maatregelen van kracht is. De rechtbank zal daarom de dadelijke uitvoerbaarheid bepalen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 45, 77a, 77g, 77i, 77s, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder parketnummer 18/200539-20 en het onder parketnummer 18/309536-20 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en acht verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een jeugddetentie voor de duur van 216 dagen.

Beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht.

plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.

Bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten wegens niet nakoming van na te melden voorwaarden.
Stelt de proeftijd vast op twee jaren onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden:
- dat de veroordeelde medewerking verleent aan de voorgestelde behandelingen die in het kader van een civiele plaatsing bij [instelling], of een soortgelijke instelling, plaats moeten vinden;
- dat de veroordeelde meewerkt aan eventuele ambulante vervolgbehandeling door [instelling] of een soortgelijke instelling, indien de reclassering dat noodzakelijk acht;
- dat de veroordeelde een dagbesteding zoals school dan wel werk heeft;
- dat de veroordeelde inzicht geeft in zijn sociale contacten;
- dat de veroordeelde inzicht geeft in zijn gebruik van verdovende middelen en alcohol en ter naleving hiervan meewerkt aan bloedonderzoek of urineonderzoek.
Geeft aan de William Schrikker Stichting te Amsterdam, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het jeugdreclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de jeugdreclassering zo vaak en zolang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Beveelt dat de gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van 13 juli 2021 op het tijdstip dat verdachte door DV&O vanuit [instelling] is vervoerd naar en aangekomen is bij [instelling] te Hoogeveen.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Baluah, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. H.R. Bracht en mr. S. Zwarts, rechters, bijgestaan door mr. E.F. Jonkman, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 9 juli 2021.
Mr. H.R. Bracht is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.