ECLI:NL:RBNNE:2021:2913

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1260
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning van een minderjarige vreemdeling en de toepassing van de glijdende schaal

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van de verblijfsvergunning van een Macedonische minderjarige vreemdeling. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 6 juni 2019 besloten om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken en hem een inreisverbod van tien jaar op te leggen. Dit besluit werd door eiser bestreden, waarna de rechtbank de zaak in behandeling nam. Eiser had eerder een verblijfsvergunning gekregen op basis van zijn status als alleenstaande minderjarige vreemdeling, maar was in de loop der jaren betrokken geraakt bij verschillende strafbare feiten, wat leidde tot de intrekking van zijn vergunning.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de glijdende schaal, zoals neergelegd in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000, niet op de juiste wijze had toegepast. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd waren en dat de verblijfsduur van eiser niet correct was vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser. De rechtbank heeft ook overwogen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten niet in stand konden blijven, gezien de onduidelijkheid over de toepassing van de glijdende schaal en de betrokkenheid van de minderjarige in de strafzaken.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door de staatssecretaris bij de intrekking van verblijfsvergunningen, vooral in gevallen die betrekking hebben op minderjarigen. De rechtbank heeft de zaak op 8 juli 2021 openbaar gemaakt, en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1260

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Macedonische nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.J.M. Nijholt),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.M. Ticheler)

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning ingetrokken, de aanvraag om verlenging van de vergunning afgewezen, bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en aan hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
Bij besluit van 21 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 17 februari 2020 beroep ingesteld.
Op 20 april 2020 heeft de gemachtigde van eiser de gronden van het beroep ingediend en een brief van de twee zussen van eiser overgelegd. Op 15 mei 2020 is informatie van GGZ Drenthe overgelegd.
Bij besluit van 28 oktober 2020 heeft verweerder een wijzigingsbesluit genomen, waarin is vermeld dat dit besluit een aanvulling vormt op het besluit van 21 januari 2020.
Op 14 december 2020 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 18 juni 2021 heeft de gemachtigde van eiser een eindverslag van CoVa-plus en een verslag van H.A. Westerkamp over het traject ambulante begeleiding door Stichting Exodus Noord- en Oost-Nederland ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank slaat acht op het hierna volgende.
1.1.
De moeder van eiser heeft namens hem op 4 november 1994 een eerste asielaanvraag ingediend. Deze procedure is geëindigd in een ongegrond beroep op 7 juli 2000.
1.2.
Bij brief van 4 november 2003 is door een gezinsvoogd bij Nidos aan verweerder bericht dat op 30 november 2000 de kinderrechter eiser en zijn twee zussen onder toezicht heeft gesteld in een pleeggezin van Nidos. Met ingang van 2 februari 2006 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ met een geldigheidsduur tot 2 februari 2007. Deze vergunning is daarna verlengd tot 2 februari 2008.
1.3.
Met ingang van 15 juni 2007 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf op grond van de speciale regeling (ter afwikkeling van de nalatenschap van de oude vreemdelingenwet, WBV 2007/11)’. Vanaf
15 juni 2008 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf na verblijf op grond van de speciale regeling’.
1.4.
Bij vonnis van 7 september 2010 is eiser door de meervoudige strafkamer veroordeeld tot 139 dagen jeugddetentie en plaatsing in een jeugdinrichting voor een straatroof (art. 317, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), art. 312 tweede lid, aanhef en onder 2 Sr) op 5 november 2009 en een mishandeling op 25 juni 2010.
1.5.
Eiser heeft vervolgens verzocht om verlenging van zijn op 15 juni 2013 aflopende verblijfsvergunning. Daarbij heeft hij melding gemaakt van voornoemde misdrijven.
1.6.
Bij proces-verbaal van 7 maart 2013 is door de vreemdelingenpolitie Rotterdam-Rijnmond een gesprek met eiser vastgelegd. In dit gesprek is aan hem medegedeeld dat de vreemdelingenpolitie voornemens is om een voorstel tot intrekking van zijn verblijfsvergunning en een voorstel tot het opleggen van een inreisverbod in te dienen bij verweerder. Bij brief van 15 augustus 2013 is door de korpschef dit voorstel ook gedaan. Bij brief van 22 oktober 2013 heeft verweerder aan de korpschef bericht te hebben besloten de vergunning niet in te trekken gelet op de bijzondere omstandigheden van eiser. Verzocht is eiser hiervan op de hoogte te stellen. De verblijfsvergunning is verlengd tot 15 juni 2018.
1.7.
Bij vonnis van 20 februari 2017 is eiser veroordeeld tot 100 uren taakstraf voor mishandeling gepleegd op 9 augustus 2016.
1.8.
Op 5 juni 2018 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend tot het verlengen van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
1.9.
In een op 23 juli 2018 uitgebracht voornemen heeft verweerder aan eiser bericht dat uit ambtshalve verkregen informatie van de Justitiële informatiedienst is gebleken dat eiser op 20 februari 2017 is veroordeeld tot 100 uren taakstraf en dat dit aanleiding heeft gevormd om te beoordelen of er aanleiding bestaat de aan hem verleende verblijfsvergunning in te trekken.
Verweerder heeft eiser bericht dat naar aanleiding van de bestudering het voornemen bestaat de verblijfsvergunning in te trekken en aan eiser een inreisverbod uit te vaardigen.
Eiser heeft op 1 oktober 2018 zijn zienswijze gegeven. Op 3 december 2018 is eiser gehoord.
1.10.
In het primaire besluit van 6 juni 2019 heeft verweerder vervolgens de aan eiser verleende verblijfsvergunning met ingang van 5 november 2009 ingetrokken en eisers aanvraag om verlenging van zijn vergunning afgewezen. Verweerder heeft de glijdende schaal zoals die gold op 1 juli 2012 toegepast, omdat uit het dossier van eiser is gebleken dat hij op
9 augustus 2016 is veroordeeld voor het plegen van een misdrijf. Verweerder heeft de verblijfsduur berekend van 2 februari 2006 tot 5 november 2009 en de norm gebezigd die past bij een verblijfsduur van ten minste drie maar minder dan vier jaar. Tevens geldt het besluit als terugkeerbesluit, is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en dat aan hem een inreisverbod wordt uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
1.11.
Op 26 juni 2019 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend tegen het primaire besluit. Op 8 augustus 2019 heeft eiser gronden van bezwaar ingediend. Daarbij is -samengevat- betoogd dat rekening moet worden gehouden met verblijf tot 9 augustus 2016.
2. Bij het bestreden besluit van 21 januari 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2.1.
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft op 17 februari 2020 beroep ingesteld. Daarbij is -samengevat- betoogd dat rekening moet worden gehouden met verblijf tot 9 augustus 2016, dat de verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken tot 5 november 2009 en dat het besluit op dit punt niet op een zorgvuldige wijze is genomen en gemotiveerd.
2.2.
Bij besluit van 28 oktober 2020 heeft verweerder een wijzigingsbesluit genomen, waarbij is vastgehouden aan een verblijfsduur van ten minste drie maar minder dan vier jaar. Verweerder heeft de glijdende schaal die op 1 november 2004 in werking is getreden toegepast.
3. Op grond van artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan verweerder de verblijfsvergunning intrekken als eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Op grond van WBV 2012/12 is hierbij de in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) neergelegde glijdende schaal van toepassing.
4. In geschil is van welke verblijfsduur verweerder dient uit te gaan bij toepassing van de in artikel 3.86 van het Vb 2000 neergelegde glijdende schaal.
4.1.
Voor toepassing van artikel 3.86 van het Vb 2000 wordt onder verblijfsduur verstaan:
“de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd.”
Met
‘het misdrijf’wordt bedoeld: het misdrijf dat aanleiding heeft gegeven voor de toepassing van de glijdende schaal (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1547).
4.2.
Verweerder heeft in het voornemen van 23 juli 2018 aan eiser bericht dat het op
9 augustus 2016 gepleegde misdrijf de aanleiding heeft gevormd om te beoordelen of er aanleiding bestaat de aan hem verleende verblijfsvergunning in te trekken. Verweerder heeft vervolgens in het primaire besluit de op 1 juli 2012 geldende glijdende schaal toegepast, omdat uit het dossier van eiser is gebleken dat hij op 9 augustus 2016 is veroordeeld voor het plegen van een misdrijf. In het bestreden besluit van 21 januari 2020, noch het wijzigingsbesluit van 28 oktober 2020 wordt ingegaan op de stelling van eiser dat (dan) moet worden uitgegaan van een verblijfsduur van 2 februari 2006 tot 9 augustus 2016. Voor zover verweerder meent dat de misdrijven die tot het strafvonnis van 7 september 2010 hebben geleid aanleiding vormen om tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiser over te gaan heeft verweerder niet uitgelegd wat maakt dat de situatie ten opzichte van de in 1.6. genoemde, en ter zitting besproken, brief van 22 oktober 2013 is veranderd. Zowel het bestreden besluit van 21 januari 2020 als het wijzigingsbesluit van 28 oktober 2020 ontbeert een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond en deze besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. Ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Awb kan de bestuursrechter bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank zal hierna onderzoeken of artikel 3.86 van het Vb 2000 ook kan worden toegepast als het op 9 augustus 2016 gepleegde misdrijf wordt gezien als het misdrijf dat aanleiding heeft gegeven voor de toepassing van de glijdende schaal.
5.1.
Indien eiser wordt gevolgd in zijn stelling dat voor toepassing van de glijdende schaal sprake is van een verblijfsduur van 2 februari 2006 tot 9 augustus 2016, is er een verblijfsduur van meer dan tien jaar en is de op 1 juli 2012 in werking getreden glijdende schaal van toepassing (Stb. 2012, 158).
5.2.
Op grond van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 dient bij een verblijfsduur van tien jaren sprake te zijn van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, Sr of een misdrijf uit de Opiumwet, waarop een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is gesteld.
5.3.
Artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, Sr kent een formeel criterium (strafmaximum van zes jaar of meer) en een materieel criterium (ernstige inbreuk op lichamelijke integriteit). Als er sprake is van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad wordt geen taakstraf opgelegd (taakstrafverbod).
5.4.
De veroordeling tot een taakstraf voor de op 9 augustus 2016 gepleegde mishandeling voldoet vanwege het strafmaximum niet aan de in artikel 22b, eerste lid, Sr neergelegde criteria.
5.5.
De veroordeling voor de op 5 november 2009 gepleegde straatroof betreft een delict, waaraan blijkens het uittreksel uit de justitiële documentatie de artikelen 312, tweede lid, sub 2 Sr en 317, eerste lid, Sr, zijn gekoppeld. Dit zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is gesteld. Dat hier aan het materiële criterium is voldaan kan echter niet worden opgemaakt uit enkel justitiële documentatie, zo blijkt ook uit werkinstructie 2020/12 (de toepassing van de glijdende schaal, bijlage 3).
Daar komt nog bij dat onvoldoende duidelijk is of verweerder de als minderjarige gepleegde feiten wel betrekt bij de toepassing van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000.
5.6.
De rechtbank ziet onder deze omstandigheden geen mogelijkheid te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Gelet hierop zal hetgeen overigens in beroep is aangevoerd onbesproken blijven.
6. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1). Voor teruggave van het griffierecht bestaat geen grond, omdat eiser van betaling daarvan is vrijgesteld.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, voorzitter, en mr. J. Boerlage-van den Bosch en mr. N.W. Brand, rechters, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 8 juli 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.