ECLI:NL:RBNNE:2021:2892

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 juli 2021
Publicatiedatum
12 juli 2021
Zaaknummer
18/244776-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met terbeschikkingstelling en dwangverpleging

Op 12 juli 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland in Groningen uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 288 dagen en heeft gelast dat hij ter beschikking wordt gesteld met verpleging van overheidswege. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 28 september 2020, waarbij de verdachte zijn stiefzoon, een achtjarig jongetje, in het water duwde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde en dat er sprake was van een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, wat de kans op recidive verhoogde. Tijdens de zittingen op 30 maart en 28 juni 2021 werd de verdachte bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door verschillende officieren van justitie. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en videomateriaal als bewijs gebruikt om tot de conclusie te komen dat de verdachte de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer willens en wetens heeft aanvaard. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de psychische toestand van de verdachte en de noodzaak voor behandeling om herhaling van geweldsmisdrijven te voorkomen. De vordering van de benadeelde partij voor schadevergoeding werd gedeeltelijk toegewezen, terwijl de vordering voor immateriële schade niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft de relevante wetsartikelen toegepast en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/244776-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 12 juli 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats],
thans gedetineerd te [instelling].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 30 maart 2021 en (na heropening van het op 30 maart 2021 gesloten onderzoek) van 28 juni 2021.
Verdachte is beide keren verschenen, bijgestaan door mr. M.R.M. Schaap, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting van 31 maart 2021 vertegenwoordigd door
mr. J.P Senior en ter terechtzitting van 28 juni 2021 door mr. Th. Pitstra.

Tussenvonnis van 13 april 2021

Het tussenvonnis van de rechtbank van 13 april 2021 houdt de volgende, in dit eindvonnis voor de volledigheid overgenomen, overwegingen in:

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 28 september 2020 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een kind, te weten [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2012), dat hij verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn gezin, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met voormeld opzet dat kind aan de rand van een vlonder, boven een water, heeft (neer)gezet en/of (vervolgens) dat kind met zijn, verdachtes, voet een trap, althans een duw, in de rug heeft gegeven waardoor dat kind, volledig gekleed, in open water terecht is gekomen en/of (vervolgens) niet in staat was daar uit eigen kracht uit te komen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 28 september 2020 te Groningen een kind, te weten [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2012), dat hij verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn gezin, heeft mishandeld door dat kind, aan de rand van een vlonder, boven een water (neer) te zetten en/of (vervolgens) dat kind met zijn, verdachtes, voet een trap, althans een duw, in de rug te geven waardoor dat kind, volledig gekleed, in open water terecht is gekomen en/of (vervolgens) niet in staat was daar uit eigen kracht uit te komen, ten gevolge waarvan verdachte een hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam van dat kind teweeg heeft gebracht.
Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het primair ten laste gelegde, poging tot zware mishandeling, kan worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad om het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Daarnaast heeft de raadsvrouw betoogd dat de handelingen van verdachte nimmer hadden kunnen leiden tot zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), zodat er geen sprake is geweest van een begin van uitvoering van zware mishandeling.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 30 maart 2021 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik heb [slachtoffer] het water ingeduwd. [slachtoffer] is niet mijn biologische kind maar ik ben wel in het gezin aanwezig. [slachtoffer] ziet mij als vader.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 28 september 2020, opgenomen op pagina 60 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2020268491 d.d. 13 oktober 2020, inhoudend als verklaring van [getuige 1]:
Ik was op 28 september 2020 in Hoogkerk (de rechtbank begrijpt: Groningen). Er lag een kind in het water. Ik zag een man op de vlonder staan. Ik vroeg aan de man waarom hij het kind er niet uithaalde. Ik ben samen met een andere man naar het jongetje toegelopen die in het water lag. Ik zag dat het jongetje de vlonder vasthield. Ik zag dat het jongetje helemaal nat was. Ik heb het jongetje met kracht uit het water moeten tillen samen met de andere man. Ik zag dat het jongetje een winterjas aanhad met capuchon en dat deze helemaal vol was met water. Ik zag verder dat hij een joggingsbroek aanhad met schoenen eronder. Dat jongetje had zich er onmogelijk zelf uit kunnen trekken. Het jongetje had gestrekte armen vanuit het water naar de vlonder.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 28 september 2020, opgenomen op pagina 62 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [getuige 2]:
Ik zag aan de overkant van het Hoendiep (de rechtbank leest: in Groningen) een jongetje in het water. Ik zag dat het jongetje hing aan de steiger en de rest helemaal in het water. Ik zag dat degene die op de kant stond niets deed. Ik ben op mijn hurken gaan zitten en samen met een andere man hebben wij het kind uit het water getrokken. De man deed helemaal niets om het jongetje uit het water te halen. Dat jongetje kon er zelf niet uitkomen. Ik zag geen trapje of iets dergelijks.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 september 2020, opgenomen op pagina 53 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant:
Het volgende heb ik gezien op de filmpjes die verdachte met zijn telefoon heeft gemaakt.
Filmpje 6 (3:05 minuten): verdachte pakt [slachtoffer] op en zet hem op de rand voor het kanaal. Bij 1:51 hoor ik verdachte zeggen: ‘zal ik je het water induwen?’. Hierop hoor ik [slachtoffer] ‘nee’ zeggen. Bij 2:17 zie ik dat [slachtoffer] op de kade zit met zijn voeten richting het water. Vervolgens hoor ik bij 2:38 een plons en een gil, hierna hoor ik [slachtoffer] hard huilen en hoor ik: ‘help’. Ik hoor dat [slachtoffer] blijft schreeuwen: ‘help’. Ik zie dat [slachtoffer] probeert om aan de kant te klimmen. Ik zie dat hij met zijn arm over kade hangt. Ik hoor dat hij blijft schreeuwen: ‘help’.
Filmpje 7 (3:57 minuten): ik zie dat verdachte zijn spullen aan het inpakken is en ondertussen hoor ik [slachtoffer] op de achtergrond schreeuwen: ‘help. Papa help’. Bij 0:19 zie ik dat [slachtoffer] met twee handen de kade vast heeft. Ik hoor vervolgens dat [slachtoffer] acht keer schreeuwt: ‘help, sorry papa’. Bij 1:13 zie ik dat [slachtoffer] met twee handen de kade vast heeft en nog steeds in het water zit. Ik zie dat [slachtoffer] probeert aan de kant te klimmen. Ik hoor dat [slachtoffer] in paniek is en dat hij huilend om hulp blijft roepen. Bij 2:02 hoor ik [slachtoffer] schreeuwen: ‘papa help, help ik hou het niet meer’. Ik hoor dat [slachtoffer] maar blijft gillen en schreeuwen om hulp. Bij 2:20 hoor ik verdachte zeggen: ‘hij kan zwemmen’. Ik hoor een stem zeggen: ‘hij kan zichzelf niet omhoog trekken’. Hierop hoor ik verdachte zeggen: ‘kan ik niks aan doen. Klim eruit’. Hierop hoor ik [slachtoffer] schreeuwen: ‘ik kan het niet’. Bij 2:51 zie ik een manspersoon in beeld komen en zie ik dat hij richting [slachtoffer] loopt en zegt: ‘ik moet hem eruit halen’. Vervolgens zie ik bij 3:04 dat twee mannen [slachtoffer] uit het water halen. In totaal heeft [slachtoffer] 3:29 minuten in het water gelegen. Ik zie dat [slachtoffer] schokt en hapt naar adem.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 september 2020, opgenomen op pagina 46 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant:
Op 28 september 2020 was ik, verbalisant van het team watercalamiteiten, aan het Hoendiep bij de steiger naast de Hoogkerksterbrug te Hoogkerk. De volgende metingen zijn door mij verricht:
Buitentemperatuur: 13,5 graden;
Watertemperatuur: 18 graden;
Bodemgesteldheid: vlakke en harde bodem;
Waterpeil ter hoogte van steiger: 123 cm;
Afstand tussen wateroppervlak en bovenkant loopvlak steiger: 45 cm;
Afstand tussen loopvlak steiger en bovenkant buis/reling steiger: 35 cm.
6. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 oktober 2020, opgenomen op pagina 3 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant:
Op 30 september 2020 verklaarde de moeder van [slachtoffer] dat hij een lengte heeft van 1.30 meter.
Op grond van de bewijsmiddelen overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte heeft zijn stiefzoon opzettelijk met zijn voet in het water geduwd of getrapt. [slachtoffer] - een achtjarig jongetje met winterkleding aan - hing al drieënhalve minuut met zijn armen aan de vlonder en met de rest van zijn lichaam in het water dat op dat moment 18 °C was, voordat twee mannen hem eruit hebben getrokken. Hij riep daarvoor vele malen in paniek om hulp en op een gegeven moment ook: ‘papa help, help ik hou het niet meer’. De kans dat [slachtoffer], als de omstanders niet zouden hebben ingegrepen, het niet meer vol zou houden om zich aan de vlonder vast te houden, los zou laten en onder water terecht zou komen is - mede gelet op zijn lengte (1.30 meter) en het waterpeil (1.23 meter), het tijdsverloop, het feit dat hij winterkleding aanhad en in paniek was omdat hij onverhoeds in het water was geduwd - aanmerkelijk.
Vaststaat dat de omstanders met zijn tweeën een krachtsinspanning hebben moeten leveren om [slachtoffer] uit het water te krijgen. Beide mannen hebben verklaard dat [slachtoffer] onmogelijk zelf uit het water had kunnen komen. Daarnaast staat vast dat verdachte verderop stond (bij zijn fiets) toen [slachtoffer] aan de vlonder hing en dus niet in staat was om ogenblikkelijk in te grijpen als [slachtoffer] de vlonder los zou laten. In dat geval zou [slachtoffer] dus hoogstwaarschijnlijk - in ieder geval met zijn mond en neus - enige tijd onder het water terecht zijn gekomen en had hij niet zelfstandig uit het water kunnen komen. Het is een feit van algemene bekendheid dat onder deze omstandigheden de kans aanmerkelijk is dat onderkoeling zou optreden en/of zuurstoftekort, hetgeen kan leiden tot (ernstig) hersenletsel, uitval van functies en/of andere vormen van zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 Sr.
De gedragingen van verdachte kunnen naar het oordeel van de rechtbank naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg, namelijk het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer, dat het niet anders kan dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen willens en wetens heeft aanvaard. De verdachte heeft daarmee in ieder geval in voorwaardelijke zin opzet gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer.
De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 28 september 2020 te Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een kind, te weten [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2012), dat hij verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn gezin, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met voormeld opzet dat kind aan de rand van een vlonder, boven een water, heeft (neer)gezet en vervolgens dat kind met zijn, verdachtes, voet een trap, althans een duw, in de rug heeft gegeven waardoor dat kind, volledig gekleed, in open water terecht is gekomen en vervolgens niet in staat was daar uit eigen kracht uit te komen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
primairpoging tot zware mishandeling.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Aanvullende overwegingen na heropening van het onderzoek

In haar tussenvonnis van 13 april 2021 heeft de rechtbank – kort gezegd – overwogen dat het onderzoek naar de vraag welke maatregel passend is onvolledig is geweest en om die reden het onderzoek heropend, teneinde de reclassering opdracht te geven nader onderzoek te doen naar de (on)mogelijkheden van het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden.
De rechtbank overweegt thans het volgende.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zowel in eerste instantie, als na heropening van het onderzoek, gevorderd dat verdachte ter zake van het primaire feit wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf die gelijk is aan het reeds ondergane voorarrest en dat daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging wordt opgelegd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft beide keren gepleit voor het opleggen van de maatregel van TBS met voorwaarden.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, de Pro Justitia rapportage d.d. 22 maart 2021 en de rapportages van de reclassering d.d.
29 maart 2020 en 24 juni 2021, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door met zijn voet zijn 8-jarige stiefzoon in het water te duwen. Het slachtoffer was niet in staat om zelf uit het water te komen en is dan ook door omstanders uit het water gehaald. Verdachte heeft door zijn handelen de gezondheid van zijn stiefzoon ernstig in gevaar gebracht en zo inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
De rechtbank is, gelet op de ernst van het feit, van oordeel dat enkel een gevangenisstraf passend is.
De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor geweldsmisdrijven.
De rechtbank heeft gelet op de Pro Justitia rapportage van 22 maart 2021, opgemaakt door drs. B.Y. van Toorn, GZ-psycholoog en dr. A.J.W.M. Trompenaars, psychiater. De conclusie van dit rapport luidt, zakelijk weergegeven, dat bij verdachte sprake is van een psychische stoornis in de zin van een ongespecificeerde neurobiologische ontwikkelingsstoornis (in de vorm van autisme en/of een licht verstandelijke beperking) en van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met psychopathische kenmerken. De ziekelijke stoornissen waren aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde en beïnvloedden verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde. Geadviseerd wordt om het ten laste gelegde in een verminderde mate aan hem toe te rekenen.
De rechtbank kan zich met deze conclusie verenigen, gelet op de onderbouwing daarvan, en neemt deze over en concludeert met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte dat het bewezen verklaarde aan verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. De rechtbank zal daar in strafmatigende zin rekening mee houden.
Zoals hieronder nog nader zal worden uiteengezet, volgt uit de rapportage ook dat behandeling van de stoornissen waaraan verdachte lijdt dringend noodzakelijk is om het gevaar voor herhaling van ernstige geweldsdelicten terug te dringen. De rechtbank verenigt zich ook met die conclusie. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 288 dagen moet worden opgelegd. Dit is de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht en hiermee kan worden volstaan zodat verdachte meteen met de benodigde behandeling kan beginnen.
Motivering van de maatregel
De rechtbank zal daarnaast aan verdachte de maatregel van TBS opleggen.
Blijkens de hiervoor al genoemde psychiatrische en psychologische rapportage bestond bij verdachte tijdens het begaan van het bewezen verklaarde een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het door verdachte begane feit is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Het gaat bovendien om een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Verder eist de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van die maatregel. Met betrekking tot dat laatste overweegt de rechtbank als volgt.
De Pro Justitia rapportage houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Er is sprake van een hoog risico op geweld, zowel op de korte als op de lange termijn. Daarbij kan het risico op ernstig lichamelijk letsel niet uitgesloten worden. De kans op recidive en op toekomstige geweldsescalaties wordt als hoog ingeschat. Het feit dat verdachte een nog jonge zoon heeft en dat daardoor contacten tussen verdachte, moeder van het kind en hun zoon onvermijdelijk lijken te zijn, wordt thans op klinische basis als een (mogelijk zeer) risicovolle situatie beschouwd.
De gedragsdeskundigen hebben in hun rapportage gesteld dat de kans op recidive en op toekomstige geweldsescalaties kan worden gedempt door onder andere behandeling van de agressie-regulatieproblematiek. Dit kan naar het inzicht van de rapporteurs niet in de vorm van een ambulante agressie-regulatietraining. Dat is in het verleden al geprobeerd en mislukt en daarvoor is de problematiek te ernstig en de kans op verdere geweldsescalaties te hoog. Bovendien heeft verdachte geen ziektebesef en geen ziekte-inzicht waardoor verdachte niet gemotiveerd is om te komen tot een gedragsaanpassing. Er wordt geadviseerd om verdachte een langdurige klinische behandeling op te leggen in een forensische setting met een hoge zorgintensiteit en een hoog beveiligingsniveau. Een dergelijke behandeling lijkt alleen gerealiseerd te kunnen worden binnen het juridisch kader van een TBS met dwangverpleging.
Na opdracht daartoe, heeft de reclassering onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor een TBS met voorwaarden. Gezien de aard en ernst van de problematiek, de geringe beïnvloedingsmogelijkheden, het ontbreken van ziektebesef en ziekte-inzicht, de bevindingen naar aanleiding van de ambulante behandeling binnen de huidige preventieve hechtenis en de lage responsiviteit van verdachte, is volgens de reclassering een traject in een gedwongen kader geïndiceerd. De reclassering acht een langdurig behandelkader nodig om verandering teweeg te kunnen brengen. Op basis van de geringe bereidheid tot meewerken aan een klinische opname, ziet de reclassering geen basis om een samenwerking met verdachte aan te gaan en een plan van aanpak met bijbehorende voorwaarden op te stellen in het kader van een maatregel TBS met voorwaarden.
Met de officier van justitie is de rechtbank daarom van oordeel dat niets anders rest dan het opleggen van de TBS met verpleging van overheidswege. Zij zal daartoe dan ook beslissen.

Benadeelde partij

Mevrouw [naam] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 20,- ter vergoeding van materiële schade, € 17.500,- ter vergoeding van immateriële schade en € 17.500,- ter vergoeding van affectieschade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat de € 20,- aan materiële schade toewijsbaar is. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden gematigd tot een bedrag van € 5.000,. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de immateriële schade moet worden gematigd tot maximaal € 2.000,-. Een dergelijk bedrag wordt in vergelijkbare gevallen toegewezen bij een mishandeling. Daarnaast heeft de raadsvrouw aangegeven dat er een strenge eis geldt ten aanzien van affectieschade. Er zou in dit geval sprake moeten zijn van zeer ernstig blijvend psychisch letsel en dat is onvoldoende onderbouwd. De materiële schade ad € 20,- kan wel worden toegewezen.
Oordeel van de rechtbank
t.a.v. de gevorderde materiële schadevergoedingNaar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij de materiële schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het primair bewezen verklaarde. De materiële schade, waarvan de hoogte niet door verdachte is betwist, zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 28 september 2020.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedings-maatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
t.a.v. de gevorderde immateriële schadevergoeding
Hoewel voldoende aannemelijk is dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden, beschikt de rechtbank over onvoldoende informatie om de hoogte van deze schade te kunnen beoordelen. Op grond van de thans beschikbare stukken is onvoldoende duidelijk welk deel van de gevorderde schade in rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde delict. Schorsing van het onderzoek om de benadeelde partij de hoogte van de immateriële schade alsnog te laten aantonen, zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan. De rechtbank zal de vordering ten aanzien van de immateriële schade daarom niet-ontvankelijk verklaren. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
t.a.v. de gevorderde vergoeding voor affectieschade
Ingevolge artikel 6:107 BW van het Burgerlijk Wetboek kan de benadeelde partij, moeder van het slachtoffer, aanspraak maken op een vergoeding voor affectieschade. Daarbij is onder andere vereist dat het slachtoffer ernstig en blijvend letsel heeft opgelopen. Er is sprake van ernstig en blijvend letsel als er een functiestoornis van tenminste 70% aanwezig is. Op basis van de op dit moment voorliggende (medische) stukken is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van dergelijk ernstig en blijvend letsel bij het slachtoffer. De rechtbank zal daarom de vordering ten aanzien van de affectieschade daarom afwijzen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 288 dagen.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[naam]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van €
20,-(zegge: twintig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 september 2020.
Verklaart de vordering voor het immateriële deel niet-ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Wijst de vordering voor het overige af.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[naam], te betalen een bedrag van € 20,- (zegge: twintig euro), te verhogen met de wettelijke rente vanaf 28 september 2020. Dit bedrag bestaat geheel uit materiële schade.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 1 dag worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [naam] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. M.J.B. Holsink en
mr. C.J. Hoedt, rechters, bijgestaan door mr. H.A. Vonk, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 12 juli 2021.
Mr. M.J.B. Holsink is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
De griffier is tevens buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.