ECLI:NL:RBNNE:2021:2862

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
175149
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding met grove miskenning van wettelijke maatstaven

In deze zaak heeft de vrouw de rechtbank verzocht om partneralimentatie vast te stellen, terwijl de man een zelfstandig verzoek heeft ingediend om de partneralimentatie te beëindigen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zittingen in februari en maart 2021, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. De vrouw heeft haar verzoek tot kinderalimentatie ingetrokken, waardoor de rechtbank zich enkel heeft gericht op de partneralimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen gehuwd zijn geweest en dat hun huwelijk is ontbonden door echtscheiding. De echtscheidingsbeschikking is op een eerdere datum ingeschreven. De vrouw heeft aangevoerd dat de afspraken in het echtscheidingsconvenant over de partneralimentatie zijn gemaakt met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, en dat de man in staat is om meer alimentatie te betalen dan is overeengekomen. De man heeft betwist dat de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en heeft zijn eigen draagkracht betwist. De rechtbank heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, inclusief de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de overeenkomst van maart 2020 met betrekking tot de partneralimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De rechtbank heeft de man verplicht om met ingang van 1 januari 2021 een partneralimentatie van € 1.031,- bruto per maand aan de vrouw te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/175149 / FA RK 20-1117
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 21 april 2021
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw] ,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. D. van der Wal, kantoorhoudende te Drachten,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats man] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. J.M. Suurmeijer, kantoorhoudende te Stadskanaal.

1.Procesverloop

1.1.
Bij verzoekschrift heeft de vrouw de rechtbank verzocht om - verkort weergegeven - partneralimentatie en kinderalimentatie vast te stellen.
1.2.
De man heeft een verweerschrift, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek, ingediend. De man heeft - verkort weergegeven - verzocht om te bepalen dat het recht op partneralimentatie van de vrouw eindigt op 16 mei 2021.
1.3.
De vrouw heeft naar aanleiding van het tegenverzoek een verweerschrift ingediend.
1.4.
Ter zittingen van 19 februari 2021 en 22 maart 2021 is de zaak behandeld, beide keren in aanwezigheid van partijen en hun advocaten.
1.5.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- een brief met bijlagen, ontvangen op 9 februari 2021, van de zijde van de man;
- een brief met bijlagen, ontvangen op 11 februari 2021, van de zijde van de vrouw;
- een brief met een bijlage, ontvangen op 15 februari 2021, van de zijde van de man;
- een brief met bijlagen, ontvangen op 17 februari 2021, van de zijde van de vrouw;
- een brief met een bijlage, ontvangen op 18 februari 2021, van de zijde van de vrouw, ter zitting 22 maart 2021 is van de bijlage een leesbaar exemplaar overgelegd;
- een brief met bijlagen, ontvangen op 17 maart 2021, van de zijde van de man;
- draagkrachtberekeningen, overgelegd ter zitting, van de zijde van de man.
1.6.
Bij brief van 14 januari 2021 heeft de vrouw haar verzoek ten aanzien van de kinderalimentatie ingetrokken. Op dit verzoek hoeft de rechtbank niet meer te beslissen.

2.Motivering

2.1.
Partijen zijn gehuwd geweest. Hun huwelijk is door echtscheiding ontbonden. De echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Overijssel is op [datum 3] 2019 ingeschreven in de daarvoor bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen zijn de ouders van de nog minderjarige kinderen:
- [kind 1] , geboren op [geboortedag 1] 2004 in de gemeente [geboorteplaats 1] , en
- [kind 2] , geboren op [geboortedag 2] 2009 in de gemeente [geboorteplaats 2] . De kinderen zijn onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst. De kinderen verblijven in de weekenden afwisselend bij een van de ouders. Het ene weekend bij de vrouw en het daarop volgende weekend bij de man.
2.2.
Het echtscheidingsconvenant dat partijen hebben gesloten op [datum 1] 2019 maakt deel uit van de echtscheidingsbeschikking van [datum 2] 2019.
2.3.
Voor zover hier relevant is in het echtscheidingsconvenant van [datum 1] 2019 opgenomen:
2.1.
De man werkt als zelfstandig ondernemer, timmer- en klussenbedrijf in [plaats A] . Zijn belastbaar inkomen was in 2017 € 15.000. De vrouw werkt parttime bij een [werkgever 1] , daarnaast geeft ze wekelijks [les] . Haar inkomsten zijn nu ongeveer € 450 per maand. Zij gaat haar werkzaamheden zodanig uitbreiden.
2.2.
Op basis van de inkomsten van de man en de behoefte van de vrouw zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie zal voldoen. De hoogte hiervan is afhankelijk van het bruto arbeidsinkomen van de vrouw. De man zal het bruto maandinkomen van de vrouw aanvullen tot € 1.100 per maand. Dat gedurende de eerste 2 jaar nadat partijen gescheiden zijn gaan wonen, daarna wordt de partneralimentatie stopgezet. De vrouw zal haar arbeidsinkomen per maand aantonen en de aanpassing zal gelden voor de volgende maand. Als de vrouw gaat samenwonen of trouwen heeft dit geen invloed op de partneralimentatie.
2.4.
Partijen zijn met ingang van 1 maart 2020 schriftelijk wijzigingen van en aanvullingen op het echtscheidingsconvenant overeengekomen (hierna ook wel: de overeenkomst van maart 2020). Voor zover hier relevant zijn zij het volgende overeengekomen:
In verband met gewijzigde omstandigheden willen partijen de volgende wijzigingen in het convenant aanbrengen. Daarnaast zijn er nieuwe afspraken gemaakt die aanvullend zijn op de gemaakte afspraken in het convenant.
1.
Omdat de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, zal zij aanspraak moeten maken op een bijstandsuitkering van de gemeente. Zij heeft hiervoor inmiddels contact met de gemeente gezocht.
2. De man kan niet bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Als ondernemer is zijn draagkracht de afgelopen jaren sterk verminderd. Volgens opgave van de boekhouder is de winst over 2019 € 29.000.
De draagkrachtberekening is bijgevoegd.

3.Bespreking van de standpunten van partijen en beoordeling daarvan

Standpunten
3.1.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de afspraak over limitering van de partneralimentatie als opgenomen in het echtscheidingsconvenant is gesloten met grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van artikel 1:401, lid 5 BW en dat de overeenkomst die partijen nadien hebben gesloten, te weten dat de man geen partneralimentatie zal betalen per 1 maart 2020 moet worden gewijzigd omdat de overeenkomst van maart 2020 tot stand is gekomen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van artikel 1:401 lid 5 BW. Subsidiair dient de overeenkomst van maart 2020 te worden gewijzigd op grond van nadien ingetreden wijziging van omstandigheden gelegen in het feit dat de kinderen van partijen uit huis zijn geplaatst en dat de vrouw te kampen heeft gekregen met medische en psychische problemen. De vrouw is van mening dat de man alsnog naar behoefte partneralimentatie aan haar dient te betalen en dat daarbij de wettelijke termijn van twaalf jaar moet gelden, omdat sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twee jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd (1:401 lid 2, BW). Zij heeft verzocht de overeengekomen partneralimentatie te wijzigen en te bepalen dat de man € 1.500,- bruto per maand aan haar betaalt als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de datum van het verzoekschrift. Zij heeft met de door haar opgemaakte draagkrachtberekening, ontvangen op 11 februari 2021, berekend dat de man een draagkracht van € 1.988,- bruto heeft voor een bijdrage in haar levensonderhoud in 2021.
3.2.
In reactie op de stelling van de man dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien of moet kunnen voorzien heeft de vrouw heeft gesteld dat zij zich ziek heeft moeten melden voor haar werk en dat zij maar recht had op zes weken loondoorbetaling. Zij heeft geen van haar dienstverbanden zelf beëindigd. Vanwege ziekte en het ontbreken van werk door de Coronacrisis, kan zij niet in haar eigen levensonderhoud voorzien. Zij ontvangt op dit moment wel een bijstandsuitkering, maar met een korting van 20% gedurende drie jaar, omdat de gemeente van mening is dat bij haar sprake is geweest van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan door de afspraken die partijen in het echtscheidingsconvenant hebben gemaakt. Daarnaast wordt de bijstand verstrekt onder de voorwaarde dat de vrouw de afspraken over de verdeling van het huwelijksvermogen in het echtscheidingsconvenant, waarbij zij de man een aanzienlijke schenking heeft gedaan, aanvecht. Daarover loopt een dagvaardingsprocedure.
3.3.
De man stelt dat partijen bij convenant hebben een termijn van twee jaar voor de duur van de partneralimentatie zijn overeengekomen. Partijen hebben weliswaar bij latere overeenkomst van maart 2020 over de hoogte andere afspraken gemaakt te weten, een nihilstelling, maar over de termijn zijn zij niet iets anders overeengekomen. Die is volgens de man ongewijzigd twee jaar gebleven. In het licht dat de vrouw zelf in haar levensonderhoud zal kunnen voorzien, hebben zij afgesproken dat het recht van de vrouw op partneralimentatie na twee jaar eindigt. Hij verwijst naar de afspraken hierover in het convenant. Voor zover partijen bij deze afspraak en de afspraken van maart 2020 zijn afgeweken van de wettelijke normen en maatstaven, hebben zij dat bewust gedaan en kan het beroep van de vrouw op 1:401 lid 5 BW niet slagen.
Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien of moet kunnen voorzien in de zin van artikel 1:157 BW. Hij heeft berichten van facebook overgelegd, waaruit zou blijken dat de vrouw [X 1] lessen geeft. Voorts stelt de man dat de vrouw zelf haar dienstverband bij [werkgever 2] heeft opgezegd. Voor zover de rechtbank aanleiding ziet om de door te man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw opnieuw te berekenen, stelt de man dat haar behoefte niet hoger is dan € 1.400,- en dat de vrouw geen inzicht heeft gegeven in haar verdiencapaciteit.
Beoordeling
3.4.
De rechtbank zal beoordelen of de overeenkomst tussen partijen van maart 2020 gewijzigd dient te worden, of de man de door de vrouw verzochte partneralimentatie dient te betalen en of de door partijen bij convenant overeengekomen termijn van twee jaar nog geldt. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat zij in maart 2020 onder meer de partneralimentatie hebben gewijzigd; die is op nihil gesteld per 1 maart 2020. Partijen hebben in maart 2020 geen expliciete afspraken gemaakt over de bij convenant overeengekomen termijn van twee jaar. De vrouw stelt gemotiveerd dat die termijn niet geldig kan zijn, terwijl de man gemotiveerd vasthoudt aan de overeengekomen termijn. De rechtbank zal de afspraken van maart 2020 moeten uitleggen op dit punt, nu deze niet meteen helder zijn en partijen over de uitleg ervan van mening verschillen. De vraag hoe de overeenkomst moet worden uitgelegd, kan niet beantwoord worden op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg. Voor de beantwoording van die vraag komt het tevens aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.5.
De rechtbank ziet de termijn van twee jaar in het convenant als gekoppeld aan het overeengekomen regeling over de bijdrage: de aanvulling tot € 1.100,- bruto per maand. In dat verband weegt de rechtbank ook mee dat in de overeenkomst van maart 2020 is opgenomen dat de draagkracht van de man is verminderd. Zijn jaarinkomen was blijkens de overeenkomst toen € 29.000,-, terwijl in het convenant van een jaar eerder is opgenomen dat het jaarinkomen van de man in 2017 € 15.000,- bedroeg. Dus bij een lager inkomen van de man werd in 2019 een hogere partneralimentatie afgesproken. Dat duidt erop dat waarschijnlijk in de termijn compensatie is gezocht. De rechtbank gaat daarom uit van een 'all-in deal' in 2019. Huwelijk of samenwonen van de vrouw zou ook geen invloed hebben en hoe dan ook zou de man het maandinkomen van de vrouw aanvullen tot een bedrag van € 1.100,- bruto. Daarin kwam de man haar tegemoet. Zij daarentegen kwam de man tegemoet door akkoord te gaan met een veel kortere termijn. De afspraken in de overeenkomst van maart 2020 hebben naar het oordeel van de rechtbank de eerdere afspraken van partijen in het echtscheidingsconvenant ten aanzien van de partneralimentatie volledig gewijzigd, dus zowel ten aanzien van de hoogte als de duur van de partneralimentatie.
3.6.
De rechtbank zal daarom moeten beoordelen of de overeengekomen nihilstelling ongewijzigd in stand kan blijven of dat deze wijziging behoeft op grond van artikel 401 lid 1 of lid 5 BW. Partijen zijn het er in maart 2020 over eens dat de vrouw op in maart 2020 niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat zij daarom een bijstandsuitkering moest aanvragen. Voorts waren zij het er toen erover eens dat de man niet kon bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, omdat zijn draagkracht sterk is verminderd. De winst uit zijn onderneming bedroeg € 29.000,-.
3.7.
Vanaf 1 maart 2020 gelden de gewijzigde afspraken tussen partijen. De rechtbank zal beoordelen of deze afspraken tot stand gekomen zijn met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, hetgeen de vrouw primair stelt en hetgeen de man betwist. De vrouw wijst er allereerst op dat de draagkrachtberekening, genoemd in de laatste zin van punt 2 van de overeenkomst ontbreekt. Deze is niet alleen niet bij de overgelegde stukken gevoegd, maar deze maakt helemaal geen deel uit van de overeenkomst. Voorts heeft zij gesteld dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst in elk geval zijn uitgegaan van een te laag inkomen aan de zijde van de man, nu de huurinkomsten van de twee loodsen van in totaal € 1.350,- per maand ten onrechte niet zijn meegenomen. De vrouw had geen zicht op het totale inkomen van de man. Op basis van de door haar overgelegde draagkrachtberekening in bijlage 17 bij de brief, ontvangen op 11 februari 2021, heeft zij gesteld dat de man, anders dan in de overeenkomst is opgenomen, per 1 maart 2020 wel draagkracht heeft voor partneralimentatie. Volgens de vrouw heeft de man, blijkens de door haar overgelegde berekening een draagkracht van € 1.471,- per maand. Over haar behoefte heeft de vrouw ter zitting gesteld dat die afgeleid kan worden van de door haar, ook in bijlage 17, berekende netto besteedbare inkomens (NBI) in 2019, te weten € 3.545,- (man) en € 334,- (vrouw), tezamen € 3.879,- minus de kosten voor de toen drie minderjarige kinderen van ongeveer € 800,- per maand. Haar behoefte bedroeg op basis van de Hofnorm rond de € 1.800,-. Ten slotte heeft de vrouw gesteld dat partijen er ten onterechte vanuit gingen dat zij zonder meer aanspraak zou kunnen maken op een volledige bijstandsuitkering waarmee zij in haar levensonderhoud kon voorzien. Subsidiair beroept de vrouw zich op een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW na het sluiten van de overeenkomst. Deze omstandigheden zijn gelegen in het feit dat zij door haar medische en psychische problematiek geen inkomsten heeft, althans dat deze lager zijn, en dat de kinderen uit huis zijn geplaatst.
3.8.
De man heeft de stellingen van de vrouw over de hoogte van haar behoefte en zijn draagkracht betwist onder verwijzing naar de door hem ter zitting overgelegde berekeningen. Hij heeft de behoefte van de vrouw berekend op € 1.019,- in 2019 en zijn beschikbare draagkracht voor partneralimentatie in 2020 berekend op € 256,- bruto De man heeft in zijn berekeningen geen rekening gehouden met inkomsten uit verhuur van de loodsen. Hij heeft ter zitting niet betwist dat hij in 2020 inkomsten uit verhuur van de loodsen heeft en heeft hiervan bij brief van 10 februari 2021 ook twee huurovereenkomsten overgelegd, de ene ingaand per 1 januari 2020 en de andere per
1 oktober 2020. Hij heeft hierover echter gesteld dat er niet zonder meer vanuit gegaan kan worden dat die huur daadwerkelijk betaald wordt en dat hij die inkomsten dus daadwerkelijk heeft.
3.9.
De rechtbank overweegt dat uit het vorenstaande is af te leiden dat partijen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De stelling van de vrouw dat partijen zich bij de berekening van de draagkracht van de man enkel hebben gebaseerd op de geschatte winst uit onderneming van € 29.000,- over 2019 is door de man niet betwist. Ook is door de man niet betwist dat bij de overeenkomst van 2020 een berekening van zijn draagkracht ontbreekt en evenmin heeft hij onderbouwd betwist dat hij naast de winst uit onderneming ook huurinkomsten genereerde. Niet in geschil is dus dat de man loodsen in 2020 heeft, die gebruikt worden door derden die ze van hem huren. Daarnaast heeft de man met zijn berekeningen impliciet erkend dat hij ten tijde van het aangaan van de overeenkomst wel draagkracht had voor partneralimentatie anders dan in de overeenkomst is overeengekomen.
3.10.
Volgens de man zijn partijen echter bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit dit blijkt. Een bewuste afwijking impliceert in dit geval dat partijen wisten dat de man over een hogere draagkracht voor de betaling van partneralimentatie beschikte, maar dat partijen die beschikbare draagkracht niet hebben omgezet in partneralimentatie, terwijl de vrouw hier wel behoefte aan had. Uit de overeenkomst van maart 2020 blijkt niet wat de draagkracht van de man volgens de wettelijke maatstaven zou zijn. De vrouw heeft voorts onbetwist gesteld dat een draagkrachtberekening ontbrak bij het aangaan van de overeenkomst. Ook overigens blijkt uit de overeenkomst niet dat partijen ten aanzien van de partneralimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Evenmin blijkt dit uit het feit dat de huurinkomsten van de man niet in de overeenkomst zijn vermeld en dat enkel wordt verwezen naar het ontbreken van draagkracht van de man en de winst uit onderneming zonder nadere uitwerking.
3.11.
Derhalve heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende concreet onderbouwd dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Aan het leveren van bewijs wordt derhalve niet toegekomen.
3.12.
De rechtbank volgt daarmee de vrouw in haar stelling dat de overeengekomen afspraak met ingang van 1 maart 2020 met betrekking tot de partneralimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Beide partijen hebben laten zien dat de man wel over draagkracht beschikte terwijl in de overeenkomst is uitgegaan van geen draagkracht. De huurinkomsten van de man zijn niet zijn meegenomen bij de bepaling van de draagkracht van de man. Voorts is uitgegaan van de onjuiste aanname dat de vrouw in haar behoefte zou kunnen voorzien omdat zij in aanmerking zou komen voor een volledige bijstandsuitkering. Een en ander maakt dat er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de partneralimentatie waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen.

4.Berekening bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw

Ingangsdatum
4.1.
De vrouw heeft verzocht om de overeenkomst ten aanzien van de partneralimentatie per datum indiening verzoekschrift te wijzigen, te weten per 29 september 2020. De rechtbank zal zoals volgt uit 4.7 hierna de ingangsdatum redelijkerwijs bepalen op 1 januari 2021.
Hoogte van de behoefte vrouw
4.2.
De vrouw heeft gesteld dat haar behoefte in 2019 € 1.800,- bedroeg. De man heeft de behoefte van de vrouw berekend op € 1.097,-. De rechtbank heeft het NBI van de man in 2019 in bijlage 1 berekend aan de hand van de gemiddelde winst uit onderneming (bijlage 1, post 65) in de jaren 2016, 2017 en 2018 zoals deze winst blijkt uit de door de man overgelegde jaarrekeningen, onder aftrek van de zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling. Het NBI van de man bedroeg € 2.192,- (bijlage 1, post 120a). Voor de bepaling van de behoefte laat de rechtbank de huurinkomsten van de man in 2019 buiten beschouwing, nu onvoldoende duidelijk is of de stelling van de vrouw over de huuropbrengsten ook op 2019 betrekking heeft en de overgelegde huurovereenkomsten betrekking hebben op 2020. Ook heeft de man geen huuropbrengsten verantwoord in de jaarstukken of in de belastingaangiften vanaf 2016. De vrouw had minimale inkomsten in 2019, blijkens de door haar overgelegde IB-aangifte 2019 € 4.006,- uit loon of ZW-uitkering. Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met de door haar te ontvangen inkomensafhankelijk combinatiekorting. Haar NBI is in bijlage 2 berekend en bedroeg in 2019 € 334,- (bijlage 2, post 120a). Het rekenprogramma berekent dat partijen tijdens het huwelijk aanspraak konden maken kindgebonden budget ter hoogte van € 195,-. Hiermee wordt het netto gezinsinkomen (NGI) verhoogd en bedroeg het € 2.721,-. Het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen is door het rekenprogramma in bijlage 3 berekend op € 535,- en komt voor de berekening van de behoefte van de vrouw op basis van de Hofnorm in mindering op het NGI. De behoefte van de vrouw berekent de rechtbank in 2019 op: 2.721 - 535 x 60% = afgerond € 1.312,- (zie ook bijlage 3). Op basis van de wettelijke indexatie is de behoefte van de vrouw in 2020 € 1.345,-.
Behoeftigheid van de vrouw
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn stelling dat de vrouw in haar levensonderhoud kan voorzien, althans zou moeten kunnen voorzien, onvoldoende heeft onderbouwd tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw. De vrouw heeft gesteld dat zij minimale inkomsten heeft, omdat zij vanwege lichamelijke en psychische gezondheid niet kan werken. Zij heeft hiervan stukken van haar huisarts en ziekenhuis overgelegd. Nergens blijkt dat de vrouw, zoals de man stelt, haar dienstverbanden zelf heeft opgezegd. Zij probeert, voor zover het kan wel te werken. Ze werkt als [X 2] , maar vanwege de Coronacrisis is er niet veel werk voor haar. Voor zover zij inkomsten heeft, zijn ze gering en niet structureel. Zij heeft ook geen uitgebreid arbeidsverleden, omdat partijen tijdens het huwelijk in overleg hebben besloten dat zij er voor de kinderen zou zijn en de man zou werken.
4.4.
De rechtbank gaat ervan uit dat de verdiencapaciteit van de vrouw op dit moment minimaal is. Haar eventuele inkomsten dienen echter wel in mindering te worden gebracht op haar behoefte. In het kader van deze procedure acht de rechtbank het redelijk om uit te gaan van een verdiencapaciteit van € 250,- per maand. De rechtbank heeft hiervoor aansluiting gezocht bij de door de vrouw overgelegde loonspecificatie over de periode 25 november 2020 tot 30 november 2020, bijlage 12 bij haar brief van 14 januari 2021. Blijkens deze specificatie is zij op 25 november 2020 in dienst getreden bij [werkgever] en zijn haar inkomsten in die week € 66,24. Een verdiencapaciteit van € 250,- per maand sluit ook aan bij hetgeen de man daarover in zijn verweerschrift heeft gesteld, namelijk dat de vrouw tijdens het huwelijk in ieder geval de mogelijkheid had om maximaal € 250,- bruto per maand aan inkomen te vergaren.
4.5.
In bijlage 6 heeft de rechtbank de aanvullende behoefte van de vrouw berekend, rekening houdend met een inkomen van € 250,-. Dit inkomen is in bijlage 5 in post 41 opgevoerd. Vanwege de geringe inkomsten is de belastingdruk laag en kan de vrouw aanspraak maken op toeslagen. Haar NBI bedraagt daardoor in 2020 € 270,- (post 120a in bijlage 5). Gelet op het voorgaande zal de rechtbank uitgaan van een aanvullende behoefte van de vrouw in 2020 van € 1.345,- minus € 270,- is € 1.075,-.
Draagkracht van de man
4.6.
De man heeft gesteld dat zijn draagkracht in 2020 gebaseerd moet worden op de gemiddelde winst uit onderneming in de jaren 2018, 2019 en 2020. De vrouw heeft gesteld dat de winst van € 12.920,- in 2020, zoals deze uit de door man overgelegde jaarrekening 2020 blijkt, niet representatief is. De geprognotiseerde winst voor 2020 was door de man eerder gesteld op € 19.000,-. De man had in 2020 een gebroken enkel en kon daardoor minder werken en moest meer werk uitbesteden. Het jaar 2020 is daarom niet representatief. De inkomsten uit de verhuur zijn ook niet verantwoord door de man. De vrouw is van mening dat uitgegaan moet worden van de gemiddelde winst uit onderneming in de jaren 2017, 2018 en 2019.
4.7.
De rechtbank volgt de stelling van de vrouw dat uitgegaan moet worden van gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2017, 2018 en 2019, nu de inkomsten van de man in 2020 een incidentele daling is als gevolg van een incidentele medische reden. De rechtbank gaat uit van een gemiddelde winst over voornoemde jaren van
€ 29.015,- (bijlage 4, post 65) zoals deze winst blijkt uit de door de man overgelegde jaarrekeningen, onder aftrek van de zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling. De rechtbank zal voor wat betreft de ingangsdatum niet zoals gebruikelijk uitgaan van de datum waarop het verzoekschrift is ingediend ( 29 september 2020), maar van 1 januari 2021. De rechtbank acht dat redelijk, gelet op de incidentele lagere inkomsten in 2020 vanwege zijn gebroken enkel.
4.8.
Daarnaast verschillen partijen over de verhuuropbrengst van de loodsen. Hoewel de vrouw van mening is dat de verhuuropbrengsten € 1.950,- per maand bedragen, omdat de man niet twee maar drie loodsen verhuurt, heeft zij in de door haar opgestelde draagkrachtberekening rekening gehouden met een verhuuropbrengst van € 1.350,- per maand, € 16.200,- op jaarbasis. De man heeft in zijn draagkrachtberekening op de verhuuropbrengsten kosten in rekening gebracht. Hoewel voor de rechtbank niet duidelijk is waaruit deze kosten precies bestaan, maar de vrouw deze kosten ook niet heeft betwist, acht zij het aannemelijk dat er kosten zijn voor de loodsen. De rechtbank zal de door de man gestelde inkomsten uit vermogen (post 102a) overnemen, dus
€ 15.060,-.
4.9.
Voor de woonlasten van de man in 2020 volgt de rechtbank de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening, nu de door haar opgevoerde bedragen aan rente en kosten in post 83 zijn af te leiden uit het door de man overgelegde financieel jaaroverzicht 2020 van de Rabobank en de man aan de door hem opgevoerde rentekosten in post 83 geen stukken ter verificatie ten grondslag heeft gelegd. De rentekosten bedragen dus € 3.235,- (bijlage 4, post 83). Over het eigenwoningforfait zijn partijen het eens, dit bedraagt € 1.070,- (bijlage 4, post 82).
4.10.
Ten aanzien van de door de man opgevoerde advocaatkosten in post 134 van zijn berekening overweegt de rechtbank dat zij de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen volgt. Dit houdt in dat deze kosten in beginsel niet worden aangemerkt als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, maar dat onder bijzondere omstandigheden anders kan worden geoordeeld. Gesteld noch gebleken is echter van dergelijke bijzondere omstandigheden. Deze kosten laat de rechtbank daarom buiten beschouwing in haar berekening. De rechtbank overweegt voorts dat zij geen aanleiding ziet om voor het berekenen van de beschikbare draagkrachtruimte voor partneralimentatie een lager percentage dan 60% te hanteren. Wel zal de rechtbank rekening houden met kosten die de man voor de kinderen heeft. Ook al zijn zij uithuisgeplaatst, er zijn wel kosten. De man heeft gesteld dat hij voor de kinderen zakgeld betaald, abonnementen, kleding, kapperskosten etc. Daarnaast verblijven de kinderen een weekend in de veertien dagen voor omgang bij de man en maakt hij dan kosten. De vrouw heeft in algemene zin daarover gezegd dat het bedrag van € 442, - wat de man daarvoor rekent, veel te veel is. Duidelijk is dat de twee uithuisgeplaatste kinderen om de week een weekend bij de man verblijven. De rechtbank gaat ervan uit dat de man de kosten voor de kinderen maakt en rekent erop dat hij daar ook mee doorgaat. De rechtbank zal daarvoor dan ook in de berekening redelijkerwijs rekening houden met € 300,- per maand. (bijlage 4, post 141).
4.11.
Gelet op al het voorgaande heeft de man een draagkracht voor partneralimentatie van
€ 1.031,- bruto (bijlage 4, post 144). In bijlage 6 is de behoefte van de vrouw berekend op € 1.075,- netto en dat is € 1.669,- bruto per maand. Uit een jusvergelijking blijkt dat betaling van voornoemd bedrag door de man er niet toe leidt dat de vrouw in een financieel gunstiger positie komt te verkeren dan de man. De rechtbank ziet daarom aanleiding de overeenkomst die partijen per 1 maart 2020 zijn aangegaan te wijzigingen per 1 januari 2021 en te bepalen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie dient te betalen van € 1.031,- bruto per maand.
4.12.
De rechtbank beslist als volgt.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de tussen partijen per 1 maart 2020 gesloten overeenkomst in die zin, dat zij nu als volgt beslist:
5.2.
bepaalt dat de man met ingang van 1 januari 2021 € 1.031,- bruto per maand moet betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling - voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken - aan haar te voldoen;
5.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. A. de Jong, lid van de kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
woensdag 21 april 2021in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet door tussenkomst van een advocaat worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 679