ECLI:NL:RBNNE:2021:2810

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 juni 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
18/011694-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldigverklaring van een minderjarige voor seksueel misbruik van een jongere zus

De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft op 11 juni 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 36-jarige man, die als minderjarige (13 tot 14 jaar oud) zijn toen 4-jarige zusje seksueel heeft misbruikt. De man werd schuldig bevonden aan meerdere seksuele handelingen met zijn zusje, die ten tijde van de feiten nog niet de leeftijd van twaalf jaren had bereikt. De rechtbank oordeelde dat het recht tot strafvordering niet was verjaard, omdat de verjaringstermijn voor jeugdige verdachten nog steeds geldt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, ondanks zijn jeugdige leeftijd, de handelingen heeft gepleegd vanuit seksuele experimenteerdrang en ter bevrediging van zijn eigen behoeften, zonder rekening te houden met de belangen van het slachtoffer.

De officier van justitie had een werkstraf en voorwaardelijke jeugddetentie geëist, maar de verdediging pleitte voor een schuldigverklaring zonder straf, stellende dat de verdachte inmiddels in therapie is geweest en zijn leven op orde heeft. De rechtbank heeft de verdachte schuldig verklaard, maar geen straf of maatregel opgelegd, gezien de lange tijdsverloop, de jeugdige leeftijd van de verdachte ten tijde van de feiten, en zijn inzet voor de benadeelde partij. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechtbank onvoldoende informatie had om aansprakelijkheid vast te stellen. De uitspraak benadrukt de pedagogische benadering van het jeugdstrafrecht en de noodzaak van zorg en begeleiding voor minderjarigen die strafbare feiten plegen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/011694-20
Vonnis van de meervoudige strafkamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 11 juni 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting 28 mei 2021.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. E. van der Meer, advocaat te Groningen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. E.R. Jepkema.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 15 maart 1999 tot en met 14 maart 2001 te [pleegplaats], in de gemeente Boarnsterhim, meermalen, althans eenmaal, met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1995, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte in voornoemde periode, (onder meer)
- de bedekte/onbedekte vagina van die [slachtoffer] gestreeld/betast, althans aangeraakt en/of
- met zijn verdachte's, tong de ontblote vagina van die [slachtoffer] aangeraakt en/of
- zijn, verdachte's, penis door die [slachtoffer] laten betasten/aanraken en/of laten vasthouden en/of zich door die [slachtoffer] laten aftrekken en/of
- zijn, verdachte's, penis in de mond van die [slachtoffer] geduwd/gebracht.

Voorvragen

De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde delict niet is verjaard, ondanks dat uit strikte lezing van de huidige wettekst anders zou kunnen worden geconcludeerd. De wetgever heeft bij de opheffing van de verjaringstermijn en de daaraan gekoppelde schrapping van de uitzonderingsbepaling in artikel 71 lid 3 Sr over het hoofd gezien dat voor jeugdige verdachten nog wél een verjaringstermijn van toepassing was.
Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat de aanvang van de verjaringstermijn ter zake van artikel 244 Sr voor verdachten die ten tijde van het begaan van het delict minderjarig waren, nog steeds moet worden gesteld op de dag nadat het slachtoffer 18 jaar is geworden.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het ten laste gelegde delict is verjaard. Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, moeten de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank onderschrijft het standpunt van de officier van justitie dat het recht tot strafvordering niet is verjaard. Zowel verdachte als aangeefster waren ten tijde van het ten laste gelegde delict minderjarig. Ten tijde van de pleegperiode ving de verjaringstermijn aan op de dag dat het slachtoffer de leeftijd van 18 jaren bereikte, artikel 71 lid 1 sub 3 Sv (oud). De artikelen betreffende de verjaring van strafbare feiten zijn laatstelijk gewijzigd op 1 april 2013. Uit het overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen van 2013 inzake de verjaring onmiddellijke werking hebben. Per 1 april 2013 is de verjaringstermijn voor (onder meer) artikel 244 Sr opgeheven. Om die reden heeft de wetgever artikel 244 Sr geschrapt uit de opsomming van artikel 71 lid 3 Sr, welk artikel bepaalde dat de verjaring aanvangt “op de dag na die waarop het slachtoffer achttien jaren is geworden”. Als een delict niet meer verjaart, is immers ook geen bepaling omtrent de aanvangsdatum van verjaring meer nodig. De wetgever heeft bij deze schrapping echter, zoals de officier van justitie terecht heeft opgemerkt, over het hoofd gezien dat voor door jeugdige personen gepleegde misdrijven wél een verjaringstermijn geldt, namelijk 20 jaar. De wetgever heeft naar het oordeel van de rechtbank echter niet beoogd om de aanvang van die verjaringstermijn te vervroegen naar de pleegdatum. In tegendeel; uit de wetgeschiedenis [1] blijkt dat de verjaringstermijnen juist steeds verder zijn opgerekt om tegemoet te komen aan de maatschappelijke behoefte aan waarheidsvinding en bestraffing van de daders die bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven ook na zeer lange tijd nog blijft bestaan. Een redelijke wetsuitleg brengt dan ook mee dat de aanvang van de verjaringstermijn ter zake van artikel 244 Sr voor verdachten die ten tijde van het begaan van het delict minderjarig waren, nog steeds moet worden gesteld op de dag nadat het slachtoffer 18 jaar is geworden.
Nu het slachtoffer op [geboortedatum] 2013 de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt en de verjaringstermijn van 20 jaar derhalve een aanvang heeft genomen op 16 maart 2013, is het recht tot strafvordering niet verjaard.
De officier van justitie is ontvankelijk in zijn vervolging.
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het ten laste gelegde kan worden bewezen. Hij heeft daartoe verwezen naar de aangifte en de bekennende verklaring van verdachte die verdachte bij de politie en ter terechtzitting heeft afgelegd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte weliswaar de ten laste gelegde handelingen heeft bekend, maar dat het misbruik zich in een korte periode van enkele maanden heeft afgespeeld. Bewezen kan worden de periode van 15 maart 1999 tot en met mei 1999.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat ten aan zien van de pleegperiode uit van hetgeen verdachte hierover heeft verklaard zowel ten overstaan van de politie als de rechtbank. Verdachte heeft openheid van zaken gegeven, heeft consequent verklaard en objectieve indicatoren benoemd waaruit kan worden afgeleid wanneer het ten laste heeft plaatsgevonden.
De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 28 mei 2021;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal d.d. 12 oktober 2018, opgenomen op pagina 14 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2018193849 d.d. 17 december 2019, inhoudend de verklaring van aangeefster [slachtoffer].

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij in de periode van 15 maart 1999 tot en met 15 juni 1999 te [pleegplaats], in de gemeente Boarnsterhim, meermalen, met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1995, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, meerdere handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte in voornoemde periode, onder meer
- de bedekte vagina van die [slachtoffer] betast, en
- met zijn verdachte's, tong de ontblote vagina van die [slachtoffer] aangeraakt en
- zijn, verdachte's, penis door die [slachtoffer] laten betasten en laten vasthouden en zich door die [slachtoffer] laten aftrekken en
- zijn, verdachte's, penis in de mond van die [slachtoffer] gebracht.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit
of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Straf of maatregel

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie en een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 30 dagen met een proeftijd van 1 jaar. Hij stelt zich op het standpunt dat het om een ernstig feit gaat dat, ondanks het grote tijdsverloop en de toen jeugdige leeftijd van verdachte, niet onbestraft kan blijven. Het gaat om het misbruik van een jong meisje door haar grote broer. Verdachte groeide net als het slachtoffer op in een onveilige thuisomgeving, maar juist daarom had hij beter moeten weten. Gelet op de toen jeugdige leeftijd van verdachte en het tijdsverloop van meer dan twintig jaar is volgens de officier van justitie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf niet meer aan de orde.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel. De raadsman stelt zich op het standpunt dat als verdachte destijds direct zou zijn berecht volgens het jeugdstrafrecht, het voornaamste doel dan was geweest om hem te behandelen en te begeleiden. Dat doel is inmiddels ook bereikt. Verdachte heeft op 13-jarige leeftijd een ernstige misstap begaan, maar hij heeft zijn verantwoordelijkheid genomen. Hij is op eigen initiatief in therapie gegaan en door zijn eigen inzet heeft hij zijn leven goed op de rit. Ook heeft hij het slachtoffer al die jaren serieus genomen en getracht haar te helpen. Een (voorwaardelijke) straf voegt na meer dan twintig jaar niets meer toe.
Oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft als jongen van 13 tot net 14 jaar oud, seksueel misbruik gemaakt van zijn zusje [slachtoffer]. Zij was toen net vier jaar oud. Hij heeft haar bij meerdere gelegenheden misbruikt, terwijl er ook sprake is geweest van het seksueel binnendringen van het lichaam. Verdachte heeft gehandeld vanuit seksuele experimenteerdrang en ter bevrediging van zijn eigen seksuele behoeften, zonder rekening te houden met de belangen van [slachtoffer]. Hij heeft haar lichamelijke integriteit in ernstige mate geschonden. Hij heeft haar misbruikt, terwijl zij in een onveilige gezinssituatie opgroeide en daardoor is haar gevoel van onveiligheid alleen maar versterkt. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit schade kan toebrengen aan de geestelijke gezondheid van het slachtoffer. [slachtoffer] heeft in de toelichting op haar vordering tot schadevergoeding kenbaar gemaakt welke impact de bewezen verklaarde feiten op haar hebben gehad en nog altijd hebben.
Uit het verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 4 mei 2021 blijkt dat verdachte nimmer is veroordeeld wegens soortgelijke feiten.
Ondanks dat verdachte inmiddels 36 jaar oud is, is het jeugdstrafrecht van toepassing omdat hij ten tijde van het begaan van de strafbare feiten minderjarig was. De rechtbank moet bij de beoordeling van de vraag of een straf of maatregel opgelegd moet worden en zo ja, welke, uitgaan van een jongen die toen de bewezen verklaarde feiten plaatsvonden, 13 tot net 14 jaar oud was.
Het jeugdstrafrecht kent een sterke pedagogische component. Bij de te nemen beslissingen over strafbare gedragingen gepleegd door kinderen staat voorop dat een strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn.
[slachtoffer] heeft – zoals wel vaker bij zedenmisdrijven gebeurt – pas jaren nadat het misbruik heeft plaatsgevonden, aangifte gedaan. Daardoor is het feitelijk onmogelijk geworden om een snelle en doeltreffende reactie te geven op het strafbare handelen van verdachte.
De rechtbank acht verder het volgende van belang. Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat verdachte vanaf het moment dat [slachtoffer] sprak over wat er gebeurd was, heeft erkend wat er heeft plaatsgevonden. Binnen het gezin is er gesproken over het misbruik en is geprobeerd [slachtoffer] de hulp te bieden die zij nodig had. Verdachte heeft daar financieel aan bijgedragen. Later zijn er behandeltrajecten geweest bij [instelling], waarbij zowel verdachte als [slachtoffer] betrokken waren. Nadat [slachtoffer] daaraan niet langer deelnam, heeft verdachte het behandeltraject voortgezet en afgerond. Hij heeft daarbij inzicht gekregen in de gevolgen die de onveilige opvoedingssituatie voor de kinderen in het gezin (en dus ook voor hem) hebben gehad, en heeft daarbij het misbruik dat hij van [slachtoffer] heeft gemaakt besproken en zijn verantwoordelijkheid voor zijn eigen handelen onder ogen gezien. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij graag een zorgzame broer voor [slachtoffer] wil zijn en dat hij elke dag worstelt met wat hij in het verleden heeft gedaan en de gevolgen die dat voor [slachtoffer] heeft gehad en nog steeds heeft. Terugkijkend verwijt hij zichzelf dat hij niet vaker en meer aandacht aan [slachtoffer] heeft geschonken toen het contact tussen hen hersteld was. Hij maakt daarin op de rechtbank een authentieke en oprechte indruk.
Over die onveilige gezinssituatie is de rechtbank het volgende duidelijk geworden. De vier kinderen in het gezin groeiden op bij een moeder die kampte met psychiatrische problematiek. De ouders hadden een instabiele relatie, met als gevolg dat de vader regelmatig geen deel uitmaakte of kon uitmaken van het gezin, omdat de moeder dat verhinderde. Ook is het gezin heel vaak verhuisd, zelfs over de landsgrenzen heen, waardoor de kinderen geen stabiliteit kenden. Daarnaast was er sprake van verwaarlozing en fysieke mishandeling. Bij de beoordeling van het handelen van verdachte als de jongen die hij toen was, heeft de rechtbank ook oog voor de situatie waarin hij opgroeide. Als er toen strafrechtelijk zou zijn ingegrepen, had de nadruk gelegen op zorg voor [slachtoffer], en behandeling en begeleiding van verdachte, om te voorkomen dat hij opnieuw strafbare feiten zou plegen. Niet alleen is dat – 22 jaar na dato – niet langer mogelijk, maar ook zonder dat ingrijpen heeft verdachte zich er binnen zijn mogelijkheden voor ingezet om inzicht te krijgen in zijn eigen handelen, daarvoor verantwoordelijkheid te nemen en te voorkomen dat het opnieuw mis zou gaan. De rechtbank heeft geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat verdachte zich na het seksueel misbruik van [slachtoffer] ooit nog schuldig heeft gemaakt aan strafbaar seksueel grensoverschrijdend handelen.
Gelet op de opvoedingssituatie waarin verdachte de bewezen verklaarde feiten heeft begaan, de jeugdige leeftijd die verdachte toen had, de persoonlijke gevolgen die het voor verdachte heeft gehad en nog steeds heeft, de inzet voor en betrokkenheid bij het welzijn van [slachtoffer] die verdachte gedurende lange tijd heeft getoond en nog steeds toont, en het meer dan aanzienlijke tijdsverloop zal de rechtbank volstaan met een bewezenverklaring en niet overgaan tot het opleggen van een straf of maatregel. De rechtbank ziet niet in welk doel gediend is met de oplegging van enige straf of maatregel. Over het strafdoel van vergelding overweegt de rechtbank in het bijzonder het volgende.
Het is de rechtbank duidelijk geworden dat [slachtoffer] heeft ervaren dat zij door verdachte en haar ouders in de steek is gelaten en dat haar ouders en broers erop zijn gericht de familiecontacten in harmonie te laten verlopen, zonder stil te staan bij de problemen die zij daarbij ervaart. Een strafrechtelijke reactie op het handelen van verdachte zou vanuit een oogpunt van vergelding wellicht aan de orde kunnen zijn. Dat is echter niet het primaire strafdoel in het jeugdstrafrecht. Gelet daarop en vanwege de jeugdige leeftijd van verdachte destijds en het lange tijdsverloop vindt de rechtbank ook daarin niet een grond om een straf op te leggen.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 23.394,30 ter vergoeding van materiële schade, bestaande uit de posten studieschuld € 22.893,56, eigen risico zorgkosten 2018 € 375,58, eigen risico zorgkosten 2020 € 125,19 en € 10.000 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert deels toewijzing van het materiële deel van de vordering tot een bedrag van € 11.697,15. Dat zijn de posten studieschuld en het eigen risico. Het slachtoffer heeft in haar jeugd ook te maken gehad met verwaarlozing en mishandeling en het is niet duidelijk welk deel van haar problemen toe te rekenen valt aan verdachte. De officier van justitie vordert gehele toewijzing van het immateriële deel van de vordering, zijnde een bedrag van € 10.000,00.
Standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit
13 jaar oud was. Het immateriële deel van de vordering zou dan op de ouders van verdachte moeten worden verhaald. De studieschuld is vervolgschade en gelet op de persoonlijke problematiek van het slachtoffer, haar belaste voorgeschiedenis en de mishandeling door haar moeder is lastig vast te stellen wat de rechtstreekse schade is. De raadsman concludeert dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij dient niet-ontvankelijk in haar vordering dient te worden verklaard. De benadeelde partij kan de vordering aan de civiele rechter voor leggen. Ten aanzien van de post zorgkosten refereert de raadsman zich aan de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht bewezen dat de feiten waardoor de benadeelde partij schade stelt te hebben geleden, zijn gepleegd in de periode van 15 maart 1999 tot 15 juni 1999. Verdachte is op [geboortedatum] 1999 14 jaar oud geworden.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:164 BW kunnen gedragingen van kinderen tot 14 jaar hun niet als onrechtmatige daden worden toegerekend. Een kind jonger dan 14 jaar is dus – ook al zou het schuld hebben – nooit in civiele zin zelf aansprakelijk voor zijn daden. Het complement van deze bepaling is 6:169 lid 1 BW, waarin is bepaald dat de ouders of voogd risicoaansprakelijkheid dragen voor gedragingen van hun kinderen die zijn begaan toen die kinderen nog geen 14 jaar oud waren.
Hoewel de rechtbank bewezen acht dat de schadeveroorzakende gedragingen zijn gepleegd in de genoemde periode, kan zij nu niet vaststellen wanneer precies welke handelingen zijn begaan. Om dat vast te kunnen stellen, en daarmee vast te kunnen stellen wie waarvoor aansprakelijk moet worden gehouden, is nader onderzoek nodig.
Hoewel voldoende aannemelijk is dat de benadeelde partij schade heeft geleden die het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde, beschikt de rechtbank over onvoldoende informatie om de aansprakelijkheid te kunnen beoordelen. Bovendien zijn de ouders van verdachte niet bij de behandeling van de strafzaak betrokken noch aanwezig geweest. Gelet op het ontbreken van de mogelijkheid in het strafproces tot partijdebat tussen de ouders van verdachte en de benadeelde partij en in aanmerking genomen dat de rechtbank nu niet kan vaststellen wie waarvoor aansprakelijk is, leent de vordering van de benadeelde partij zich niet voor behandeling in het strafproces en vormt zij een onevenredige belasting. Om die reden en ter verzekering van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, moet de vordering van de benadeelde partij op de voet van artikel 361 lid 3 Sv niet-ontvankelijk worden verklaard. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat ter zake van het bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.

Verklaart de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] niet ontvankelijk.

Dit vonnis is gewezen door mr. N.A. Vlietstra, voorzitter, mr. M.M. Spooren en mr. S. van Gessel, rechters, bijgestaan door K. de Ruiter, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 juni 2021.
Mr. Van Gessel en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 890, nr. 3 en