ECLI:NL:RBNNE:2021:2790

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
LEE 21/1817 en 21/1818
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke omgevingsvergunning voor het evenement Welcome to the Village 2021 en de gevolgen voor de natuurwaarden in het recreatiegebied De Groene Ster te Leeuwarden

Op 6 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaken LEE 21/1817 en LEE 21/1818, betreffende de tijdelijke omgevingsvergunning voor het organiseren van het evenement Welcome to the Village 2021 in het recreatiegebied De Groene Ster te Leeuwarden. De vergunninghoudster, de Stichting Welcome to the Village, had een vergunning aangevraagd voor het organiseren van een driedaags muziekfestival van 16 tot en met 18 juli 2021. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, ondanks de bezwaren van verschillende verzoekers die zich zorgen maakten over de mogelijke negatieve effecten van het evenement op de natuurwaarden in het nabijgelegen Natura 2000-gebied "Groote Wielen". De verzoekers, waaronder de Stichting Groene Ster Duurzaam!, stelden dat de geluidsproductie van het festival schadelijk zou zijn voor de broedvogels en vleermuizen in het gebied. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen, gezien de spoedeisendheid van de situatie en de mogelijke schade aan de natuur. De rechter schorste het bestreden besluit van de gemeente en oordeelde dat de vergunning niet zonder meer aan de natuurwaarden mocht worden verleend. De voorzieningenrechter wees op de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de effecten van het evenement op de beschermde vogelsoorten en de ecologische gevolgen van de geluidsproductie. De uitspraak benadrukt het belang van het waarborgen van de natuurwaarden in het kader van evenementenvergunningen en de verplichtingen die voortvloeien uit de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummers: LEE 21/1817 en 21/1818

uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 juli 2021 in de zaken tussen

1.a. de Stichting Groene Ster Duurzaam!, gevestigd te Leeuwarden, verzoekster sub 1.a.,
1.b. [verzoekster sub 1.b], te Leeuwarden, verzoekster sub 1.b.,
1.c. [verzoekster sub 1.c], te Leeuwarden, verzoeker sub 1.c.,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers,
(gemachtigde: mr. drs. Th.C. van Gelder),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, verweerder,
(gemachtigde: mr. J.J. Hengst).

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:

1. de Stichting Welcome to the Village, gevestigd te Leeuwarden, vergunning houdster,
(gemachtigde: mr. I. van der Meer);
2. het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân, derde-belang- hebbende,
(gemachtigde: mr. T. Tuenter).

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2021 (het bestreden besluit), verzonden op 26 mei 2021, heeft verweerder, onder weerlegging van de door verzoekers ingediende zienswijze, aan vergunning houdster een tijdelijke omgevingsvergunning verleend voor het organiseren van het evenement Welcome to the Village 2021 (hierna: WttV 2021) op een deel van de gronden van het recreatiegebied De Groene Ster te Leeuwarden.
Tegen het bestreden besluit hebben verzoekers beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 21/1818. Tevens hebben verzoekers de voorzieningenrechter bij brief van 14 juni 2021 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om voorlopige voorziening is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 21/1817.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 30 juni 2021.
Verzoekster sub 1.a. is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [naam 1] .
Verzoekster sub 1.b. is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
Verzoeker sub 1.c. is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, [naam 2] (Tauw), mr. [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] .
vergunning houdster heeft zich laten vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde,
[naam 8] (ecologe) en [naam 9] (algemeen directeur bestuur).
Namens derde-belanghebbende zijn voornoemde gemachtigde en [naam 10] verschenen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 28 juni 2017 heeft de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (hierna: de FUMO) de rapportage “Gevelgeluidweringsmetingen woningen nabij Groene Ster Leeuwarden” opgesteld.
1.2.
Bij besluit van 2 januari 2018 heeft de raad van de gemeente Leeuwarden (hierna: de raad) de Tijdelijke evenementenregeling Leeuwarden 2018 (de Tijdelijke evenementen-regeling) van toepassing verklaard op het hele grondgebied van de gemeente Leeuwarden.
1.3.
Verweerder heeft op 23 april 2018 de “Nadere regels evenementen Leeuwarden” (hierna: de nadere regels evenementen) vastgesteld.
1.4.
Verweerder heeft bij besluit van 24 april 2018 de “Beleidsregel geluid 2018, evenementen in de open lucht” (hierna: de Beleidsregel geluid) vastgesteld.
1.5.
Vergunning houdster heeft op 10 juli 2020 een aanvraag om omgevingsvergunning, aangevuld met een draaiboek versie 1.0, voor het organiseren van het driedaagse evenement WttV 2021 in de vorm van een (muziek)festival op een deel van de gronden van het recreatiegebied De Groene Ster te Leeuwarden, bij verweerder ingediend.
Bij deze aanvraag is een akoestisch rapport WttV 2021 d.d. 16 april 2020 van Event Acoustics B.V. (hierna: Event Acoustics) overgelegd.
vergunning houdster heeft bij brief van 5 augustus 2020 voormelde aanvraag om omgevings-vergunning aangepast.
Deze aanvraag heeft betrekking op de navolgende activiteit:
- handelen in strijd met regels van de ruimtelijke ordening.
1.6.
Verweerder heeft bij brief van 21 juli 2020 aan derde-belanghebbende verzocht om een verklaring van geen bedenkingen (hierna: de vvgb) af te geven ten aanzien van de Wnb naar aanleiding van voormelde aanvraag om omgevingsvergunning.
Dit verzoek om een vvgb heeft betrekking op de organisatie van het festival WttV 2021 in de Groene Ster te Leeuwarden, nabij het Natura 2000-gebied “Groote Wielen”.
1.7.
Derde-belanghebbende heeft op 10 september 2020 een ontwerp-vvgb afgegeven.
1.8.
Tegen de afgifte van deze ontwerp-vvgb hebben verzoekers een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.9.
Verweerder heeft op 22 april 2021 een reactie- en antwoordnota zienswijzen festival WttV 2021 opgesteld.
1.10.
Verweerder heeft op 23 april 2021 aan derde-belanghebbende gedeputeerde staten verzocht om een definitieve vvgb ten aanzien van de Wnb naar aanleiding van voormelde aanvraag om omgevingsvergunning af te geven.
Ter onderbouwing van dit verzoek zijn onder meer aangeleverd:
- Passende beoordeling en advies natuurwaarden partiele herziening bestemmingsplan “Leeuwarden – Recreatiegebied Groene Ster” ten behoeve van evenementen d.d.
1 april 2021 van BugelHajema;
- De geactualiseerde passende beoordeling van BugelHajema;
- Reactie- en antwoordnota zienswijzen vergunningen festival WttV 2021 d.d. 22 april 2021;
- Onderbouwing zienswijze festivals WttV en Psy-Fi Leeuwarden van Ecobureau d.d. 4 november 2020.
1.11.
Derde-belanghebbende heeft op 12 mei 2021 besloten om een vvgb ten aanzien van de Wnb af te geven ten behoeve van de organisatie van het festival WttV 2021 in de Groene Ster te Leeuwarden.
1.12.
Verweerder heeft een ruimtelijke onderbouwing “Evenementen De Groene Ster 2021” opgesteld.
1.13.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunning houdster een tijdelijke omgevingsvergunning verleend ten behoeve van:
- het organiseren van het driedaagse evenement Wttv 2019 in de vorm van een (muziek)festival gedurende de periode van 16 juli tot en met 18 juli 2021 op de locatie plaatselijk bekend als de Groene Ster te Leeuwarden;
- het op- en afbouwen van het evenemententerrein in de periodes van 8 juli tot en met 16 juli 2021 respectievelijk 18 juli tot en met 23 juli 2021;
- het innovatieproject voor duurzame oplossingen DORP (van 11 juli tot en met 15 juli 2021 (opbouw), van 16 juli tot en met 18 juli 2021 (“in bedrijf”) en 18 juli tot en met 23 juli 2021 (afbouw);
- een crewcamping van 15 juli 2021 om 12.00 uur tot 19 juli 2021 12.00 uur;
- een festivalcamping van 16 juli 2021 om 12.00 uur tot 19 juli 2021 12.00 uur;
- het plaatsen van omgevingsvergunning vrije tijdelijke bouwwerken ten behoeve van het festival (onder meer podia, tenten en sanitaire voorzieningen).

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
2.1.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn wordt in op grond van deze richtlijn genomen maatregelen rekening gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn treffen de Lid-Staten voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn treffen de Lid-Staten passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn neemt de Lid-Staat, indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De Lid-Staat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.
Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.
2.2.
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) is het verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen.
Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wnb is het verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te vernielen of te beschadigen, of nesten van vogels weg te nemen.
Ingevolge artikel 3.1, derde lid, van de Wnb is het verboden eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te rapen en deze onder zich te hebben.
Ingevolge artikel 3.1, vierde lid, van de Wnb is het verboden vogels als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te storen.
Ingevolge artikel 3.1, vijfde lid, van de Wnb is het verbod, bedoeld in het vierde lid, niet van toepassing indien de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.
Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb is het verboden in het wild levende soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen.
Ingevolge artikel 3.5, tweede lid, is het verboden dieren als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te verstoren.
Ingevolge artikel 3.5, derde lid, is het verboden eieren van dieren als bedoeld in het eerste lid in de natuur opzettelijk te vernielen of te rapen.
Ingevolge artikel 3.5, vierde lid, van de Wnb is het verboden de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in het eerste lid te beschadigen of te vernielen.
Ingevolge artikel 3.5, vijfde lid, van de Wnb is het verboden planten van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel b, bij de Habitatrichtlijn of bijlage I bij het Verdrag van Bern, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wnb is het, onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, het verboden:
a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;
b. de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in onderdeel a opzettelijk te beschadigen of te vernielen, of
c. vaatplanten van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel B, bij deze wet, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
2.3.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien: de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten tweede, van de Wabo kan de omgevings-vergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.20a van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevingsvergunning een verklaring vereist is als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd indien de verklaring is geweigerd.
Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo wordt in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
Ingevolge artikel 2.27, derde lid, van de Wabo kan de verklaring slechts worden gegeven of geweigerd in het belang dat in de betrokken wet of algemene maatregel van bestuur is aangegeven.
Ingevolge artikel 2.27, vierde lid, van de Wabo bepaalt het bestuursorgaan dat de verklaring geeft, daarbij dat aan de omgevingsvergunning de daarbij aangegeven voorschriften die nodig zijn met het oog op het belang, bedoeld in het derde lid, worden verbonden.
2.4.
De in rechtsoverweging 2.1. bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Ingevolge artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, elfde lid, van bijlage II van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten tweede van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, in aanmerking: ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
2.5.
Ingevolge het bestemmingsplan “Leeuwarden – Recreatiegebied Groene Ster” zijn aan het perceel de bestemmingen “Natuur” en “Recreatie – Dagrecreatie” toegekend.
Ingevolge artikel 6.1 van de planregels van voormeld bestemmingsplan zijn de voor “Natuur” bestemde gronden bestemd voor: het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden, droge en (half)natte ruigvegetatieve terreinen, water, groenvoorzieningen, bebossing, recreatief medegebruik, gebouwen ten behoeve van het beheer en onderhoud en een molen ter plaatse van de aanduiding “specifieke vorm van natuur – molen”, met daaraan ondergeschikt: groenvoorzieningen, paden en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 7.1 van de planregels van dit bestemmingsplan zijn de voor “Recreatie – Dagrecreatie” bestemde gronden bestemd voor:
a. extensieve dagrecreatie;
b. water;
c. strandoevers;
d. (schier)eiland(en);
e. groenvoorzieningen;
f. bebossing;
g. een gemeentewerf, ter plaatste van de aanduiding “specifieke vorm van recreatie – gemeentewerf”;
h. een gebouw ten behoeve van een horecabedrijf categorie 3;
i. gebouwen ten behoeve van sanitaire voorzieningen;
j. een midgetgolfbaan, ter plaatse van de aanduiding “specifieke vorm van recreatie – midgetgolfbaan”;
met daaraan ondergeschikt:
k. paden;
l. parkeervoorzieningen;
m. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan is het op grond van artikel 7.2 van de Wro en artikel 2.1 van de Wabo verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemmingen volgens de artikelen 3 tot en met 16.
Ingevolge artikel 19, aanhef en onder b, ten vierde, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan wordt tot een gebruik, strijdig met de gegeven bestemmingen, zoals bedoeld in lid a, in ieder geval gerekend: het gebruik van de gronden als standplaats voor kampeermiddelen.

Overwegingen

3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4. Aangezien vergunning houdster op korte termijn gebruik kan maken van de aan haar verleende tijdelijke omgevingsvergunning voor het organiseren van het evenement WttV 2021 en de opbouw daarvan gepland staat voor 8 juli a.s., ziet de voorzieningenrechter aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van een spoedeisend belang aan de zijde van verzoekers.
5. Gelet op het feit dat het bestreden besluit door verweerder in dit geval eerst op
3 juni 2021 ter inzage is gelegd en dat om die reden de beroepstermijn nog loopt ten tijde van het onderzoek ter zitting alsmede het gegeven dat verzoekers hebben verzocht om een termijn van vier weken om de nadere gronden van het beroep te kunnen indienen, ziet de voorzieningenrechter geen mogelijkheid om gebruik te maken van de hem toekomende bevoegdheid om kort te sluiten ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. Dit brengt met zich dat in dit geval uitsluitend zal worden beslist op het door verzoekers ingediende verzoek om voorlopige voorziening.
Ontvankelijkheid
6.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het de vraag is of verzoekster sub 1.b. en verzoeker sub 1.c. in dit geval als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt. In dit verband wijst verweerder erop dat de woningen van verzoekster sub 1.b. en van verzoeker sub 1.c. op circa 370 meter van het evenementen-terrein in de Groene Ster liggen. Volgens verweerder is vanuit deze woningen min of meer zicht op het evenemententerrein.
6.2.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
6.3.
In de uitspraak van 23 augustus 2017, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2017:2271, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) ten aanzien van die belang-hebbendheid uitgebreid gemotiveerd dat niet een ieder die een effect van ruimtelijke activiteit verneemt in beginsel ook als belanghebbende dient te worden aangemerkt. Daartoe is geen grond indien er geen hinder van enige betekenis wordt ondervonden.
6.4.
Hoewel de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel is dat de vraag of verzoekster sub 1.b. en verzoeker sub 1.c. als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt, bevestigend dient te worden beantwoord, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om deze vraag in de beroepsprocedure te laten beantwoorden. Dit mede gelet op het feit dat verzoekster sub 1.a. vanwege haar statutaire doelstellingen en de door haar feitelijk verrichte werkzaamheden als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb dient te worden aangemerkt, hetgeen door verweerder niet wordt bestreden, zodat dit verzoek om voorlopige voorziening inhoudelijk kan worden beoordeeld.
Procedureel
7.1.
Verzoekers betogen in procedureel opzicht dat bij een van aanvrager en verweerder te vergen tijdige vergunningverlening, voldoende tijd had bestaan voor een uitgebreide en grondige rechterlijke toetsing van die besluiten, waaronder de omgevingsvergunning en een mogelijke vergunning, ontheffing of vvgb op grond van de Wnb. Door aan aanvrager dan wel verweerder toe te rekenen gebrekkige wijze van besluitvorming bestaat in de visie van verzoekers thans onvoldoende gelegenheid om de omgevingsrechtelijke bevindingen,
waaronder de ecologische bevindingen, te doorgronden, te beoordelen, te toetsen en te wegen. En vervolgens is er volgens verzoekers geen tijd om die bevindingen voorafgaande aan het evenement integraal ter toetsing aan uw rechtbank voor te leggen. Met alle respect voor de procedure in voorlopige voorziening bij de rechtbank moet in de visie van verzoekers gesteld worden dat die niet voorziet in de doeltreffende voorziening bij een gerecht, zoals uitdrukkelijk bedoeld onder punten 44, 49, 50, 54 en 59 van het arrest van
8 november 2016 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (HvJ), kenbaar uit ECLI:EU:C:2016:838. In dit verband wijzen verzoekers erop dat het de rechtbank in de voorlopige voorziening aan tijd ontbreekt om de ecologische bevindingen integraal en zorgvuldig te doorgronden, te beoordelen, te toetsen en te wegen.
7.2.
In het door verzoekers aangehaalde arrest overwoog het HvJ onder meer als volgt:
“44. Het zou onverenigbaar zijn met de dwingende werking die in artikel 288 VWEU aan een richtlijn wordt toegekend, indien in beginsel zou worden uitgesloten dat de daarbij opgelegde verplichtingen door de betrokkenen kunnen worden ingeroepen. De nuttige werking van richtlijn 92/43 en het in het vorige punt van dit arrest in herinnering gebrachte doel ervan vereisen dat particulieren zich in rechte daarop kunnen beroepen en dat de nationale rechterlijke instanties deze richtlijn in aanmerking kunnen nemen als element van het Unierecht teneinde met name na te gaan of de nationale autoriteit die een vergunning heeft afgegeven voor een plan of een project, de krachtens artikel 6, lid 3, van die richtlijn op haar rustende verplichtingen is nagekomen welke in punt 42 van dit arrest in herinnering zijn gebracht, en aldus binnen de grenzen van de beoordelingsmarge is gebleven die deze bepaling de bevoegde nationale autoriteiten laat (zie in die zin arrest van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C127/02, EU:C:2004:482, punten 66 en 69).
49. Daaruit volgt dat een milieubeschermingsorganisatie die, zoals LZ, voldoet aan de vereisten van artikel 2, lid 5, van het verdrag van Aarhus, aan artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, onder b), van dat verdrag, een recht ontleent op inspraak, in de in punt 46 van dit arrest nader bepaalde zin, in een procedure voor de vaststelling van een besluit inzake een vergunningaanvraag voor een plan of project dat een aanzienlijk effect op het milieu kan hebben, voor zover in het kader van deze procedure een van de in artikel 6, lid 3, van die richtlijn bedoelde besluiten moet worden genomen.
50. Vervolgens dient in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak de rechterlijke instanties van de lidstaten zijn die uit hoofde van het in artikel 4, lid 3, VEU vervatte beginsel van loyale samenwerking de rechterlijke bescherming dienen te verzekeren van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. Volgens artikel 19, lid 1, VEU moeten de lidstaten bovendien voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren (arrest van 19 november 2014, ClientEarth, C404/13, EU:C:2014:2382, punt 52). Voor bestuursrechtelijke besluiten die worden vastgesteld in het kader van artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43, vloeit deze verplichting tevens voort uit artikel 47 van het Handvest.
54. Het in genoemd artikel 47 geformuleerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op toegang tot een onpartijdig gerecht omvat met name het recht op doeltreffende voorziening bij een gerecht.
59. Die organisaties moeten dus de voorschriften van nationaal recht die het milieurecht van de Unie ten uitvoer leggen, alsook de Unierechtelijke voorschriften op milieugebied die rechtstreekse werking hebben, dwingend in rechte kunnen aanvoeren (zie naar analogie, met betrekking tot artikel 10 bis van richtlijn 85/337, arrest van 15 oktober 2015, Commissie/ Duitsland, C137/14, EU:C:2015:683, punt 92).”
7.3.
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) luidt:
“Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht.
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.”
7.4.
In het kader van de door verzoekers naar voren gebrachte procedurele grond stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure in dit geval van toepassing heeft verklaard op de besluitvorming. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verzoekers door verweerder tijdig in de gelegenheid zijn gesteld om een zienswijze tegen het ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde tijdelijke omgevingsvergunning in te dienen en dat verzoekers van die gelegenheid ook gebruik hebben gemaakt. Verder neemt de voorzieningenrechter hierbij in aanmerking dat verzoekers tijdig in de gelegenheid zijn gesteld om tegen het ontwerpbesluit tot afgifte van een vvgb een zienswijze in te dienen. Verzoekers hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt. Uit het arrest van 8 november 2016 van het HvJ, kenbaar uit ECLI:EU:C:2016:838, dient te worden afgeleid dat het doeltreffendheidsbeginsel voorschrijft dat het nationale recht de toepassing van het Unierecht in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mag maken. De voorzieningenrechter overweegt dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de nationale regelgeving, zoals neergelegd in de Wabo, de Wnb en de Awb, op basis waarvan een ieder zienswijzen naar voren kan brengen over ontwerpbesluiten, geen correcte implementatie vormt van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (hierna: het Verdrag van Aarhus). Hierbij verwijst de voorzieningenrechter naar een uitspraak van 14 april 2021 van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2021:786. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat op het moment dat een ieder zienswijzen naar voren kan brengen over een ontwerpbesluit nog geen beslissing over dat besluit is genomen (vgl. AbRvS, 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:821). In dit kader acht de voorzieningenrechter van belang dat inspraak over een ontwerpbesluit vroegtijdige inspraak betreft op een moment dat alle opties nog open zijn en nog een doeltreffende inspraak kan plaatsvinden. Gelet hierop volgt de voorzieningenrechter verzoekers niet in hun stelling dat de voorlopige voorziening procedure in dit geval niet kan worden beschouwd als een doeltreffende voorziening bij een gerecht, als bedoeld in voormeld arrest van het HvJ. Dat, naar gesteld, daarvan geen sprake zou zijn omdat de voorzieningenrechter in dit geval door de (zeer) late besluitvorming aan de zijde van verweerder niet in staat is om het verzoek om voorlopige voorziening en de onderliggende stukken integraal te beoordelen, berust naar het oordeel van de voorzieningen-rechter op een onjuiste inschatting en mist feitelijke grondslag. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat naar aanleiding van de gronden van het ingediende verzoek alsmede de onderliggende stukken zal worden beoordeeld of er na afweging van de betrokken belangen en gelet op mogelijke onomkeerbare gevolgen van het bestreden besluit aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoekers van mening zijn dat als gevolg van de (zeer) late besluitvorming door verweerder sprake is van een gebrek aan rechtsbescherming, brengt niet met zich dat de voorlopige voorziening procedure naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval op voorhand niet als een doeltreffende voorziening bij een gerecht kan worden beschouwd. Evenmin kan worden geconstateerd dat er dit geval geen sprake is van een eerlijke en openbare behandeling van de zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat de voorlopige voorziening procedure in dit geval niet in overeenstemming is met artikel 47 van het Handvest. Deze grond van verzoekers slaagt niet.
8. Verder overweegt de voorzieningenrechter in procedureel opzicht als volgt.
8.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het kader van de procedure met betrekking tot het verlenen van de tijdelijke omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemminsplan aan derde-belanghebbende (gedeputeerde staten) heeft verzocht om een vvgb ten aanzien van de Wnb af te geven. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoekers naar aanleiding van het ontwerpbesluit tot het afgeven van een vvgb een zienswijze bij verweerder hebben ingediend. Daarnaast dient te worden vastgesteld dat verweerder in voormelde antwoord- en reactienota naar aanleiding van de door verzoekers ingediende zienswijze inhoudelijk is ingegaan op aspecten die betrekking hebben op de Wnb, zoals de gestelde verstorende effecten op de broedvogels en verschillende soorten vleermuizen in het recreatiegebied De Groene Ster en het in de directe nabijheid daarvan gelegen Natura 2000-gebied “Groote Wielen”.
8.2.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2018: 1511, blijkt dat in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.29 (thans: 2.27), Kamerstukken II, 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 113-114, is vermeld dat een vvgb niet zozeer een goedkeuringsinstrument is, maar ertoe dient een ander bestuursorgaan te laten beslissen omtrent een aspect van de vergunning dat aan de beoordeling van het bevoegd gezag is onttrokken.
8.3.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Wabo, Kamerstukken II, 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 28 en 126-127, staat dat de verklaring van geen bedenkingen alleen voorkomt in de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Wanneer een aanvraag is ontvangen, beoordeelt het bevoegd gezag of er aspecten zijn waaromtrent een ander bestuursorgaan een verklaring van geen bedenkingen moet afgeven. Indien dat het geval is, zendt het de aanvraag zo spoedig mogelijk aan het orgaan dat bevoegd is de verklaring te geven. Het ontwerp van de beslissing omtrent de verklaring van geen bedenkingen doorloopt dezelfde procedure als het ontwerpbesluit, hetgeen betekent dat ten aanzien van beide onderdelen (ontwerpbesluit en ontwerp van de verklaring van geen bedenkingen) zienswijzen kunnen worden ingediend.
8.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat de beoordeling en eventuele verwerking van zienswijzen in de definitieve beslissing omtrent de vvgb dient geschieden door het orgaan dat bevoegd is die verklaring te geven (vgl. AbRvS, 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:921). Zoals eerder is overwogen in rechtsoverweging 8.1. stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoekers naar aanleiding van het ontwerpbesluit tot het afgeven van een vvgb een zienswijze bij verweerder hebben ingediend en dat verweerder in voormelde antwoord- en reactienota naar aanleiding van de door verzoekers ingediende zienswijze inhoudelijk is ingegaan op aspecten die betrekking hebben op de Wnb. Niet gebleken is dat verweerder voormelde zienswijze voor wat betreft de genoemde Wnb-aspecten ter beoordeling heeft doorgezonden aan de derde-belanghebbende, terwijl dit gelet op het wettelijke systeem wel had gemoeten. Uit de door verweerder opgestelde antwoord- en reactienota blijkt niet dat de derde-belanghebbende de door verzoekers ingediende zienswijze inhoudelijk heeft beoordeeld voor wat betreft de Wnb-aspecten. De gemachtigde van de derde-belanghebbende heeft ter zitting heeft verklaard dat er input is geleverd aan verweerder voor wat betreft Wnb-aspecten maar de antwoord- en reactienota is niet een door gedeputeerde staten zelf opgestelde reactie in het kader van de ingediende zienswijze. Ter zitting is in dit verband verklaard dat het gaat om de bewoordingen van verweerder, niet die van gedeputeerde staten.
Gelet hierop moet het er naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor worden gehouden dat verweerder in voormelde antwoord- en reactienota de door verzoekers ingediende zienswijze inhoudelijk heeft beoordeeld voor wat betreft de Wnb-aspecten, zodat de vvgb van derde-belanghebbende in strijd met artikel 3.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is afgegeven. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de beoordeling van de zienswijze van verzoekers voor wat betreft voormelde Wnb-aspecten aan de beoordeling van verweerder was onttrokken. De omstandigheid dat derde-belanghebbende wel het definitieve besluit tot de afgifte van een vvgb heeft genomen, doet aan het voorgaande niet af (vgl. AbRvS, 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1511). Uit de voorgaande overwegingen volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder de door de derde-belanghebbende afgegeven vvgb in dit geval niet aan het bestreden besluit tot het verlenen van de tijdelijke omgevingsvergunning ten behoeve van het evenement WttV 2021 ten grondslag heeft mogen leggen.
8.5.
Gelet op rechtsoverweging 8.4. dient de houdbaarheid van het bestreden besluit in beroep als overwegend negatief te worden ingeschat. Dit brengt met zich dat de voorzieningenrechter na afweging van de betrokken belangen bevoegd is om een voorlopige voorziening te treffen dan wel een ordemaatregel uit te spreken.
In het kader van de te verrichten belangenafweging ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het bestreden besluit inhoudelijk te beoordelen aan de hand van de door verzoekers ingebrachte gronden. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Inhoudelijk
9. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit een aantal eerdere uitspraken van de voorzieningenrechter inzake de tijdelijk verleende omgevings-vergunningen voor evenementen in 2018 naar voren is gekomen dat een passende beoordeling nodig was vanwege de mogelijke negatieve effecten van de festivals op de meervleermuis, een van de soorten waarvoor in het Natura 2000-gebied “Groote Wielen” instandhoudingsdoelstellingen zijn vastgesteld. Om die reden is een passende beoordeling gemaakt waarin de effecten van de drie meerdaagse evenementen (muziekfestivals) op - in het kader van de Wnb en de Verordening Romte Fryslân 2014 (hierna: de Verordening) - beschermde soorten en gebieden, nader zijn uitgewerkt. Uit dit onderzoek blijkt dat de natuurwaarden geen belemmering vormen voor de uitvoerbaarheid van evenementen, zowel niet wat betreft de regimes voor gebieds- en soortenbescherming in de Wnb als wat betreft de Verordening, mits wordt voldaan aan de voorgeschreven maatregelen en voorwaarden. In dit kader is van belang dat derde-belanghebbende een vvgb heeft afgegeven waaraan voorschriften zijn verbonden, zoals de voorgeschreven maatregelen en voorwaarden uit de passende beoordeling.
9.1.
Verzoekers betogen dat in het Groene Ster-gebied bij de BMP-telling territoria van 46 soorten broedvogels zijn vastgesteld. Volgens verzoekers genieten 26 soorten bijzondere bescherming op grond van het Verdrag van Bern en de Vogelrichtlijn; 20 soorten genieten reguliere bescherming. In de visie van verzoekers beschermen het Verdrag van Bern en de Vogelrichtlijn niet alleen de vogels in de periode tot 15 juli (het Nederlandse broedseizoen in ‘engere’ zin) maar gedurende de gehele kwetsbare periode, inclusief de periode van niet vliegvlugge jongen en de aansluitende periode van verzorging van vliegvlugge jongen en een periode van eventuele twee of derde leg. In dit verband wijzen verzoekers erop dat het Engelse begrip ‘rearing’, zoals genoemd in het Verdrag van Bern, de gehele periode van verzorging en opvoeding van jongen omvat. Dit betekent in de visie van verzoekers in het Nederlands dus niet alleen de periode van de balts, nestvorming en het broeden zelf, maar óók de aansluitende periode van verzorging van de niet-vliegvlugge jongen en de daarop aansluitende periode van verzorging en begeleiding door de ouders van vliegvlugge jongen. Gelet hierop loopt volgens verzoekers voor een groot aantal van de broedvogelsoorten in de Groene Ster de kwetsbare periode tot half augustus of zelfs tot in september. In de visie van verzoekers vallen die soorten tot het einde van die kwetsbare periode dus volledig onder het beschermingsregime van het Verdrag van Bern en de Vogelrichtlijn. In dit verband betogen verzoekers dat verstoring van broedvogels door geluid treedt niet, zoals de Passende Boordeling (hierna: de PB) stelt, pas op bij piekgeluid van 75 dB(A), maar al vanaf 70 dB(A), zoals in recente ecologische en wetenschappelijke
literatuur wordt aangegeven. Verder is diezelfde grens terug te vinden in recente jurisprudentie van de AbRvS, waarbij verzoekers verwijzen naar een uitspraak van 30 april 2019, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2019:1399. Hoewel door adviseurs van aanvrager en vergunningverlener gebruik gemaakt wordt van te lichte muziekspectra (‘house’) en onjuiste geluidscontourkaarten, is zelfs op grond daarvan volgens verzoekers al volstrekt duidelijk dat
bij het evenement, door overschrijden van de grenswaarde voor verstoring van broedvogels door piekgeluid, in strijd wordt gehandeld met het verstoringsverbod van het Verdrag van Bern en de Vogelrichtlijn. Naar de mening van verweerder treedt er onherstelbare schade voor de broedvogelpopulaties in de Groene Ster op.
9.2.
In de PB van 1 april 2021 is met betrekking tot de in de Groene Ster voorkomende broedvogels onder meer het navolgende vermeld.
In de opgaande beplanting en op de met ruigte begroeide oevers binnen het plangebied is een aantal broedvogels te verwachten waarvan de soorten niet jaarrond beschermd zijn. Tijdens de broedvogelinventarisatie in 2019 zijn van 51 vogel-soorten één of meer territoria in De Groene Ster vastgesteld. Met name vogels van bossen en parken en water- en moerasvogels zijn vertegenwoordigd in het plangebied. Het betreft voor-namelijk algemene broedvogels, maar ook zijn enkele territoria van schaarsere soorten vast-gesteld, zoals blauwborst (1), spotvogel (2), koekoek (1) en roerdomp (3). Met name de roer-domp is een verstoringsgevoelige broedvogel. Van de roerdomp was niet zeker of de soort
ook daadwerkelijk broedt in het plangebied, omdat geen nest was vastgesteld (Kroezen, 2019). Daarom is in 2020 een nader onderzoek naar roerdomp uitgevoerd. Daarbij is één nest van deze soort aangetroffen aan de zuidzijde van het plangebied. Bij veruit de meeste soorten gaat het echter om algemene en weinig verstoringsgevoelige soorten, hetgeen gezien de hoge recreatiedruk in het plangebied niet verwonderlijk is.
In de afgelopen jaren is bij verschillende muziekevenementen in kaart gebracht of negatieve effecten op broedvogels optreden. Zo heeft Tauw (Reimerink & [naam 2] , 2018) bij verschillende ééndaagse muziekfestivals voor en na het festival broedvogels gekarteerd en in een aantal gevallen ook tijdens het festival in beeld gebracht of effecten op broedende vogels optreden. Hierbij werd vastgesteld dat bij geen van de festivals die over het algemeen een dag duurden negatieve effecten op broedvogels optraden. In geen geval werden bezette nesten met jongen verlaten. Ook bleven de vogels tijdens de festivals broeden, zingen en foerageren (Reimerink & [naam 2] , 2018). Ook Krijgsveld e.a. (2012) komen op grond van broedvogelmonitoring tijdens het dancefestival Amsterdam Open Air tot de conclusie dat het tweedaagse muziekfestival niet heeft geleid tot verlating van het nest. Oudega (2012) en De Vries (2014 en 2015) vonden eveneens geen negatieve effecten op broedvogels voor respec-tievelijk het Fusion of Dance festival in Zwolle en het Pussy Lounge festival in Breda. In het
plangebied is broedvogelmonitoring uitgevoerd in verband met het Promised Land festival in 2016 en 2017 (Schat, 2016; [naam 8] , 2017ab) en ook hierbij werd geen negatief effect op de aanwezige broedvogels vastgesteld. In 2018 werd bij broedvogelmonitoring in verband met Conference of the Birds en WttV eveneens geen negatief effect op aanwezige broed-vogels aangetoond ( [naam 8] , 2019f). Alleen na het Promised Land-festival in 2018 is bij drie vogels een verhoogde zangpiek (vink, houtduif en zwartkop) waargenomen op het festivalterrein na afloop van het evenement. Dit kan duiden op verstoring van een broedgeval tijdens het muziekevenement ( [naam 8] , 2019e). Ook in 2019 zijn de eventuele effecten van de evenementen op broedvogels onderzocht voor de twee festivals Promised Land en WttV ( [naam 8] , 2019a en 2019c). Al met al zijn er veel broedvogelonderzoeken uitgevoerd die aantonen dat muziekfestivals niet leiden tot het verlaten van bezette nestplaatsen.
Hille Ris Lambers et al. (2009) geven echter aan dat negatieve effecten op vogels door verstoring door evenementen wel aan de orde kunnen zijn tijdens de periode dat vogels een nest bouwen, eieren leggen of als de eieren nog niet allemaal zijn uitgekomen. In die periode verlaten de vogels het nest nog relatief snel, omdat zij nog relatief weinig hebben geïnves-teerd in het nest. Evenementen vroeg in het broedseizoen kunnen daarom wel schadelijk zijn
voor broedvogels.
Als gevolg van de evenementen worden geen nestplaatsen van ransuil vernietigd. Ransuilen broeden in de periode van half februari tot eind juli (www.sovon.nl). In deze periode dient ook verstoring te worden voorkomen die ertoe leidt dat een nestplaats wordt verlaten. Hierbij is belangrijk dat ransuilen net als veel andere vogels weinig gevoelig lijken te zijn voor muziekevenementen. Een paartje ransuilen met jonge kuikens van 1-2 weken oud in een nest op circa 20 meter afstand van een muziekpodium was tijdens en na dancefestival Amsterdam Open Air aanwezig in en rond het nest. Dit festival leidde niet tot verlies van deze nestplaats (Krijgsveld e.a., 2012). Hierbij was het bos en struweel niet toegankelijk voor de bezoekers, iets wat ook niet in de herziening van het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, met uitzondering van het kamperen in enkele bosschages. In één van de bosschages waar een bezet nest van ransuil is aangetroffen aan de noordwestzijde van het plangebied mag worden gekampeerd worden mits binnen een week voorafgaand aan het evenement door een des-kundig ecoloog is vastgesteld dat verstoring van nestplaatsen van vogels, waaronder ransuil,
wordt voorkomen. Daarbij kan worden meegewogen dat de locatie in gebruik is als homo-ontmoetingsplaats, waar in de huidige situatie al sprake is van verstoring. Door dit alles zijn als gevolg van het bestemmingsplan geen negatieve effecten op nestplaatsen van ransuil door verstoring te verwachten.
Als gevolg van het plan worden geen nestplaatsen van roek vernietigd. In potentie kunnen negatieve effecten optreden door verstoring indien evenementen tijdens het broedseizoen van deze soort worden gehouden. De kwetsbare periode voor broedende roeken loopt van februari tot en met juli (BIJ12, 2017). Tijdens het grootste deel van deze periode (tot en met 14 mei) worden geen evenementen gehouden, waaronder tijdens de kwetsbare vestigingsfase (inclusief nestbouw). Doordat roeken al erg vroeg in het jaar broeden, vergeleken met veel andere vogelsoorten, zijn de jongen al relatief groot tegen de tijd dat evenementen mogelijk zijn in het plangebied. Dit is vermoedelijk de reden dat de roeken die in het plangebied broeden niet zichtbaar verstoord zijn tijdens evenementen in het broedseizoen van 2018
( [naam 8] , mondelinge mededeling). Ook is bekend dat roekenkolonies geen reactie tonen op vuurwerk dat op een afstand van 150 meter afstand wordt afgestoken (Oudega
e.a.., 2018). Roeken lijken dan ook weinig verstoringsgevoelig, hetgeen ook kan verklaren dat roeken graag in opgaande beplanting langs drukke wegen broeden. Negatieve effecten op roek door verstoring van evenementen worden dan ook niet verwacht. Binnen het plangebied is in de huidige situatie al sprake van verstoring door recreanten en bovendien is in de directe omgeving in ruime mate alternatief en hoogwaardig foerageergebied voor onder meer roof-vogels, uilen en roeken aanwezig. Negatieve effecten op vogels met jaarrond beschermde
nesten door verlies van foerageergebied zijn niet te verwachten door de evenementen in het plangebied.
Tauw heeft in 2020 een nadere effectbeoordeling uitgevoerd in verband met het aangetroffen
broedgeval van de roerdomp aan de zuidzijde van de Groene Ster. Uit de studie blijkt dat
negatieve effecten op de roerdomp op de broedlocatie van 2020 achterwege zullen blijven als het gebruik van de Groene Ster voor muziekevenementen beperkt blijft tot een muziek-evenement met groot ruimtegebruik van 5 dagen na 1 augustus en twee evenementen met klein ruimtegebruik van 15 mei tot en met 14 oktober met tenminste twee weken tussen de evenementen. In dat geval heeft de verstoring een incidenteel karakter die niet leidt tot een blijvend effect, zoals het verlaten van de nestplaats. Het is niet helemaal uitgesloten dat de roerdomp op een andere locatie in de Groene Ster tot broeden komt. De kans daarop is echter klein, omdat de broedlocatie van 2020 in een voor recreanten niet toegankelijke locatie ligt en er bovendien op deze locatie voldoende riet op een geïsoleerde locatie in het water aanwezig is. Indien de roerdomp bij de broedvogelcheck voorafgaande aan een evenement in het broedseizoen op een andere locatie broedend wordt aangetroffen, zal (net als voor
bezette nesten van andere vogelsoorten) door de betrokken ecoloog worden bepaald of maatregelen moeten worden getroffen om verstoring te voorkomen.
Met betrekking tot overige broedvogelsoorten kan ervan uitgegaan worden dat geen verbods-bepalingen worden overtreden als activiteiten buiten het broedseizoen plaatsvinden. Een standaardperiode voor het broedseizoen is er niet - van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Voor de meeste vogels geldt dat het broedseizoen ongeveer van 15 maart tot 15 juli duurt. De broedvogels in het plangebied zijn in de huidige situatie ook al tot op zekere hoogte gewend aan geluidsverstoring en optische verstoring door recreanten in het gebied en door de jaarlijkse muziekfestivals. Daarom en op grond van de voorgaande analyse over de effecten van muziekevenementen op broedvogels, waaruit blijkt dat nesten niet verlaten worden tijdens muziekevenementen buiten de kwetsbare vestigingsperiode en geen aantoonbare verstoring optreedt, zijn geen negatieve effecten op broedvogels als gevolg van de evenementen te verwachten. Deze conclusie wordt ook getrokken in de rapportage van [naam 2] (2019b) waarin de geluidseffecten van de evenementen die het bestemmingsplan
mogelijk maakt nader zijn getoetst.
9.3.
De voorzieningenrechter wijst op het volgende.
Uit vaste jurisprudentie met betrekking tot de passende beoordeling van het HvJ, onder meer kenbaar uit het arrest van 7 november 2018, kenbaar uit ECLI:EU:C:2018:882, volgt dat alle aspecten van het project op basis van de beste wetenschappelijke kennis moeten worden beoordeeld. Verder volgt uit deze vaste jurisprudentie dat de passende beoordeling geen leemten mag vertonen en volledige, nauwkeurige en definitieve constateringen en conclusies moet bevatten die elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van de plannen of projecten voor het betrokken beschermde gebied wegnemen. Daarbij komt dat uit de passende beoordeling de zekerheid moet worden verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten. Daarvan is sprake als er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel is dat er geen blijvende schadelijke gevolgen zijn.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2020:2907, volgt dat een bestuursorgaan op het advies van een deskundige mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze zogeheten vergewisplicht is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor een uit de wet voortvloeiende adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies van de door hem geraadpleegde deskundige afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op hetgeen een partij ten aanzien van het advies heeft aangevoerd.
9.4.1.
Met betrekking tot het Verdrag van Bern overweegt de voorzieningenrechter dat zowel Nederland als de Europese Unie zijn partij bij het Verdrag van Bern. Aan het Verdrag van Bern is door de Europese Unie uitvoering gegeven door middel van de Habitatrichtlijn, die door werkt in de Wnb en de daarop gebaseerde regelgeving.
De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van verzoekers aldus dat niet is uitgesloten dat binnen het projectgebied vogelsoorten voorkomen, die wel zijn opgenomen in de bijlagen van het Verdrag van Bern, maar die niet worden beschermd krachtens de Wnb. Wat betreft de gevolgen van het project voor vogelsoorten overweegt de voorzieningenrechter dat blijkens artikel 3.1, eerste lid, in samenhang gelezen met het vierde lid, van de Wnb alle van nature op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels bescherming genieten krachtens deze wet (vgl. AbRvS, 11 februari 2015, ECLI:NL: RVS:2015:345). In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het project in zoverre in strijd is met het Verdrag van Bern, zoal in dit geval daaraan rechtstreekse werking toekomt (vgl. AbRvS, 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS: 2015:345).
9.4.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de derde-belanghebbende gedeputeerde staten bij het besluit tot afgifte van een vvgb voormelde in opdracht van verweerder opgestelde PB in zijn beoordeling heeft betrokken en aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. In het licht van de beoordeling van de afgifte van een vvgb rijst in dit geval de vraag of de derde-belanghebbende heeft voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, met het oog op de in rechtsoverweging 8.3. genoemde vaste jurisprudentie van de AbRvS. De voorzieningenrechter beantwoordt voormelde vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. De voorzieningenrechter neemt in aanmerking dat uit een uitspraak van 17 juli 2019 van de rechtbank (ECLI:NL:RBNNE: 2019:3200), bekrachtigd bij uitspraak van 19 mei 2021 van de AbRvS (ECLI:NL:RVS:2021: 1067), blijkt dat het muziekspectrum van het evenement WttV 2018 als ‘Ultrabas’ dient te worden aangemerkt. Gelet op de aard van de te draaien muziek en de optredende bands tijdens WttV 2021 ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om thans niet uit te gaan van ‘Ultrabas’ als muziekspectrum van voormeld evenement. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat uit voormelde PB niet kan worden afgeleid dat daarbij van het muziekspectrum ‘Ultrabas’ voor WttV 2021 is uitgegaan. Hieruit volgt dat ook de in de PB opgenomen geluidscontourenkaart uitgaat van een onjuist muziekspectrum en de daarbij behorende geluidsproductie in dB(A) en dB(C). De voorzieningenrechter overweegt verder dat uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2019:1399, dient te worden afgeleid dat 70 dB(A) de grens is waarbij broedvogels door piekgeluid worden verstoord. In dit verband hebben verzoekers terecht verwezen naar een PB voor het project Brouwerseiland, waarbij Tauw als verstoringsgrens voor het opvliegen van broedvogels door piekgeluid de contourlijn van 70 dB(A) heeft aangehouden. Ter onderbouwing van die grenswaarde wordt door Tauw verwezen naar het artikel van Wright (‘Exploring behavioural responses of shorebirds to impulsive noise’). Verder hebben verzoekers in dit verband terecht verwezen naar een PB voor de uitbreiding van de Rotter-damse haven van Foppen en Roodbergen, waarbij eveneens de grens van 70 dB(A) voor verstoring van broedvogels wordt gehanteerd. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) in het kader van advisering voor wat betreft incidenteel geluid (piekgeluid) tot de conclusie is gekomen dat in de broedtijd een beperkte verstoring als gevolg van geluid toch effecten kan hebben. In dit verband wijst de StAB erop dat in de eifase verstoring ertoe kan leiden dat de oudervogel het nest verlaat en eieren gepredeerd worden. In de kuikenfase is continue aanvoer van voedsel nodig. Verstoring kan er dan toe leiden dat de kuikens niet genoeg voedsel aangeboden krijgen. Afhankelijk van onder meer de leeftijd van de kuikens en de weers-omstandigheden kunnen de kuikens dan in enkele uren verhongeren, onderkoeld raken of gepredeerd worden, aldus de StAB. Gelet hierop valt naar het oordeel van de voorzieningen-rechter niet uit te sluiten dat in vrijwel het gehele Groene Ster-gebied tijdens het evenement WttV 2021 de grenswaarde van 70 dB(A) voor verstoring van broedvogels door piekgeluid wordt overschreden. Dit brengt met zich dat de door de derde-belanghebbende in de beoordeling betrokken PB gebaseerd is op onjuiste uitgangspunten en niet zonder meer aan de afgifte van de vvgb ten grondslag mocht worden gelegd. Gelet op de voorgaande overwegingen komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de derde-belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht en dat de afgifte van de vvgb niet (mede) mocht worden gebaseerd op voormelde PB. Hieruit volgt dat verweerder aan het bestreden besluit ten onrechte de door de derde-belanghebbende afgegeven vvgb ten grondslag heeft gelegd. Deze grond van verzoekers slaagt.
10.1.
Verzoekers betogen verder dat in het recreatiegebied de Groene Ster Gewone Grootoorvleermuizen voorkomen. In dit verband wijzen verzoekers erop dat Grootoor-vleermuizen afwijken van andere vleermuissoorten in de Groene Ster, omdat zij jagen op
basis van passief gehoor. Deze vleermuizen stoten geen geluid in hoge frequentie uit dat door de prooi wordt teruggekaatst, maar luisteren naar het geluid dat de prooi zelf maakt. Dat maakt de Grootoorvleermuizen in de visie van verzoekers zeer gevoelig voor verstoring door evenementengeluid. Daarbij achten verzoekers van belang dat recente wetenschappelijke literatuur en onderzoek te kennen geven dat vanaf een geluidsterkte van 45 decibel of hoger in het frequentiebereik van 4 tot 14 kHz (dus binnen het menselijke gehoorspectrum en festivalspectrum) een ernstige verstoring optreedt van een met de Gewone Grootoorvleer-muis nauw verwante soort. In dit verband wijzen verzoekers erop dat de effectiviteit van de jacht afneemt van 95% naar minder dan 35%. Bij een geluidsdruk van 60 decibel stoppen Gewone Grootoorvleermuizen volgens verzoekers volledig met foerageren. Hoewel door adviseurs van aanvrager en vergunningverlener gebruik gemaakt wordt van te lichte
muziekspectra en onjuiste geluidscontourkaarten, is zelfs op grond daarvan volgens verzoekers al duidelijk dat met het evenement, door overschrijden van de grens-waarde voor verstoring van Gewone Grootoorvleermuizen, in strijd wordt gehandeld met het verstoringsverbod van het Verdrag van Bern en de Habitatrichtlijn. In de visie van verzoekers is met de geluidscontourlijnen te zien dat de grenswaarde van 60 decibel zich met een straal van meer dan drie kilometer uitstrekt tot alle bosgebieden ten oosten van Leeuwarden. Volgens verzoekers is er voor de Gewone Grootoorvleermuis daarmee ook geen enkel alternatief foerageergebied meer beschikbaar. Als de grenswaarde van 45 decibel wordt gehanteerd, blijkt volgens verzoekers gebied van vele tientallen vierkante kilometers getroffen. Naar de mening van verzoekers treedt er dus als gevolg van WttV 2021 onherstel-bare schade voor de Gewone Grootoorvleermuis-populaties in de Groene Ster op.
10.2.
In de PB is met betrekking tot de verschillende vleermuissoorten onder meer het navolgende vermeld. In 2016, 2017 en 2018 en 2019 zijn tijdens vleermuisinventarisaties in verband met een aantal evenementen zeven vleermuissoorten foeragerend waargenomen in het plangebied. Het betrof gewone en ruige dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis, gewone grootoorvleermuis, meervleermuis en watervleermuis ( [naam 8] , 2016 en 2017a,b,c, [naam 8] , schriftelijke mededeling). De gewone grootoorvleermuis is slechts tweemaal in 2018 vastgesteld, terwijl de overige soorten regelmatig in het plangebied foerageren. In 2019 zijn van ruige dwergvleermuis drie paarverblijfplaatsen binnen het plangebied aangetroffen ( [naam 8] , 2019b). Baardvleermuizen zijn de afgelopen jaren nooit in het plangebied waar-genomen, maar van deze soort is wel een winterverblijf in het Bos van Ypey ten oosten van het plangebied bekend. Het is daarom niet helemaal uitgesloten dat de soort in de zomer ook gebruikmaakt van een verblijfplaats in of nabij het plangebied en foerageert in het plan-gebied. Vanwege het ontbreken van waarnemingen in de afgelopen jaren, wordt echter
verwacht dat de soort weinig tot geen gebruik maakt van het evenemententerrein als foerageergebied. De effecten van geluid op vleermuizen worden beschreven in [naam 2] (2019b). Hieruit blijkt dat als gevolg van het geluid van evenementen geen negatieve effecten op vleermuizen te verwachten zijn. Voor de watervleermuis is een aanvullende beoordeling opgenomen in het StAB-advies (zie bijlage 18), waarin deze conclusie voor de watervleermuis wordt bevestigd.
10.3.
Uit onderzoek door Janssen e.a. (2017) en Tauw blijkt dat de gewone Grootoor-vleermuis gevoeliger is voor festivalgeluid is dan de meervleermuis. Deze soort kan voor vleermuizen relatief lage frequenties horen. De ondergrens van het gehoorbereik van de gewone Grootoorvleermuis ligt ongeveer bij 3 tot 4 kHz maar de soort hoort frequenties van 8 kHz het beste.
Verder blijkt uit het kennisdocument van de gewone Grootoorvleermuis (
www.bij12.nl) dat er voorzieningen moeten worden getroffen, zodat verstoring van verblijfplaatsen, vliegroutes of foerageergebieden door lichtbronnen wordt voorkomen. Verlichting op gebouwen, langs wegen, op bouwplaatsen en andere vormen van verlichting hebben een afstotende werking voor de gewone Grootoorvleermuis. Het effect van lichtbronnen is verschillend voor de verschillende onderdelen van het functionele leefgebied. Een enkele lichtbron die schijnt op een invliegplek van een verblijfplaats of langs een lijnvormige structuur die als vliegroute wordt gebruikt, heeft meer negatieve effecten terwijl in andere gevallen een enkele lichtbron vaak geen groot probleem hoeft te zijn. Het aanbrengen van verlichting kan tot gevolg hebben dat een kraamverblijfplaats verlaten wordt en dat de jongen achter gelaten worden, waardoor deze sterven. Tijdens de kwetsbare perioden, met uitzondering van de winter-rustperiode, moet er bij voorkeur geen verlichting worden toegepast tussen een half uur voor zonsondergang en een half uur na zonsopgang.
10.4.1.
Met betrekking tot het Verdrag van Bern overweegt de voorzieningenrechter dat zowel Nederland als de Europese Unie zijn partij bij het Verdrag van Bern. Aan het Verdrag van Bern is door de Europese Unie uitvoering gegeven door middel van de Habitatrichtlijn.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 8.4.1. is de voorzieningenrechter van oordeel dat blijkens artikel 3.5, eerste lid, in samenhang gelezen met het tweede lid, van de Wnb alle in het wild levende diersoorten, met uitzondering van soorten van artikel 1 van de Vogel-richtlijn, bescherming genieten krachtens deze wet (vgl. AbRvS, 11 februari 2015, ECLI:NL: RVS:2015:345). In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het project in zoverre in strijd is met het Verdrag van Bern, zoal in dit geval daaraan rechtstreekse werking toekomt (vgl. AbRvS, 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS: 2015:345).
10.4.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de PB voor wat betreft de geluidseffecten van dit project op de gewone Grootoorvleermuis verwijst naar de onderzoeksbevindingen van Janssen in het in het kader van het Air Force-festival op de vliegbasis Twente. Uit die bevindingen zou blijken volgens de PB dat het geluid van het Air Force-festival geen verstorende effecten heeft op de vleermuizen, waaronder de gewone Grootoorvleermuis. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoekers de in de PB neergelegde conclusie naar aanleiding van de bevindingen gemotiveerd en onderbouwd hebben betwist. Het feit dat de gewone Grootoorvleermuis is waargenomen in het gebied De Groene Ster, zoals door ecologe [naam 8] ook is gerapporteerd, brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met zich dat daarmee vaststaat dat deze soort vleermuis ook een verblijfplaats heeft in dit gebied. Evenmin hebben verzoekers aannemelijk gemaakt dat de essentiële vliegroutes van de gewone Grootoorvleermuis enkel door de Groene Ster lopen en dat er geen andere, alternatieve essentiële vliegroutes bestaan. In dit verband acht de voorzieningenrechter verder van belang dat het zuidoostelijke gedeelte van het gebied (Kleine Wielen) geschikt is voor de gewone Grootoorvleermuis om te foerageren, zoals door de ecologe [naam 8] ter zitting ook naar voren is gebracht en hetgeen ter zitting is bevestigd door deskundige [naam 2] van Tauw. Voor zover verzoekers verwijzen naar de onderzoeksbevindingen ten aanzien van de vale vleermuis, acht de voorzieningenrechter van belang dat ecologe [naam 8] ter zitting gemotiveerd naar voren heeft gebracht dat dit een andere soort vleermuis betreft dan de gewone Grootoorvleermuis en dat om die reden de onderzoeksbevindingen niet onverkort van toepassing zijn op de gewone Grootoorvleermuis. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de door de ecologe [naam 8] ter zitting gegeven onderbouwing voor onjuist moet worden gehouden. Gelet op de voorgaande overwegingen is de voorzieningen-rechter van oordeel dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de gewone Groot-oorvleermuis vanwege het geluid van het evenement WttV 2021 zal worden verstoord. Onder die omstandigheden bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder en vergunninghoudster in dit geval ten onrechte niet het Vleermuisprotocol hebben gehanteerd. Hieruit volgt dat de derde-belanghebbende in zoverre de PB aan de afgifte van de vvgb ten grondslag mocht leggen. Dit brengt met zich dat verweerder de afgegeven vvgb in zoverre terecht aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Deze grond van verzoekers slaagt niet.
11.1.
Met betrekking tot de vogelsoorten in het Natura 2000-gebied “Groote Wielen” betogen verzoekers dat geluid in de PB ten onrechte wordt gekwalificeerd als een incidente verstoring. In de visie van verzoekers is het een meerdaagse structurele verstoring. Verder betogen verzoekers in dit verband dat in de PB de consensus en jurisprudentie over geluids-belasting van beschermde natuur niet wordt gevolgd. In dit verband achten verzoekers van belang dat de geluidscontouren van 40, 42, 47 en 50 dB(A) in de representatieve bedrijfs-situatie niet zijn berekend.
11.2.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2013: BZ8460, volgt dat, nu de passende beoordeling ten behoeve van het voorliggende plan een concreet onderzoek betreft naar de specifieke verstoringseffecten op vogels van onder andere geluid dat wordt veroorzaakt door het plan, de Afdeling mede gelet op het deskundigen-bericht geen aanleiding ziet voor het oordeel dat - gelet op het door De Boschberg en anderen aangehaalde Alterra-rapport - in de passende beoordeling ten onrechte de waarde van 42 dB is gebruikt voor het beoordelen van de mogelijke verstoring van vogelsoorten in het Veluwemeer en dat de raad de bevindingen in de passende beoordeling op dit punt niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Verder dient uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2016:1060, te worden afgeleid dat de raad er vanuit is gegaan dat bij een geluidbelasting van meer dan 42 dB als 24-uursgemiddelde verstoring van het EHS-bosgebied nabij het plan-gebied kan optreden. In paragraaf 6.5.1 van het milieueffectrapport staat hierover onder meer dat in het onderzoek van Foppen en Reijnen uit 1991 voor bosvogels een drempelwaarde voor verstoring door weginfrastructuur van 42 dB(A) als LAeq24h is vastgesteld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad daarom de 42 dB-contour in redelijkheid als grens voor verstoring van de EHS door geluid kunnen hanteren.
Uit een uitspraak van 4 april 2018 van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2018:1143, dient te worden afgeleid dat in het ecologisch rapport staat dat in de literatuur, voor vogels wordt uitgegaan van potentiële verstorende effecten van verkeersgeluid bij 42 dB(A) (bos-vogels) en 47 dB(A) (vogelsoorten van open landschappen; graslandsoorten en weidevogels). Serieuze afnames van vogeldichtheden treden pas op bij 60-70 dB(A) continue verkeers-achtig geluid gemiddeld per etmaal. Het soort geluid dat het recreatieterrein met zich brengt is niet direct te vergelijken met het continue geluid van een verkeersweg, zo staat in het ecologisch rapport. Over de effecten van deze verschillen in geluidskarakteristieken op vogels is weinig bekend. Er is weinig ervaring met het beredeneerd doortrekken van de verkeersstudies naar effecten van geluidsverstoring door recreatieve activiteiten, maar in de praktijk mag de drempelwaarde gesteld worden op 50 dB(A). Op dit punt wordt in het ecologisch rapport verwezen naar het rapport van Sovon. Econsultancy heeft de geluidsproductie berekend van het initiatief in een representatieve bedrijfssituatie in het hoogseizoen. De geluidscontouren van 40, 42, 47 en 50 dB(A) zijn berekend. Het grootste geluidseffect, zo staat in het ecologisch rapport, is te verwachten van het kleine openlucht-theater aan de oostzijde van het recreatieterrein. De contour van 42 dB reikt hier maximaal 40 meter het aangrenzende bos in. De conclusie in het ecologisch rapport is dat het geluid dat het recreatieterrein met zich brengt geen negatieve effecten veroorzaakt op de vogelsoorten waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen.
Gelet op het voorgaande is in het ecologisch rapport voor de beoordeling van de gevolgen van het geluid afkomstig van het recreatieterrein niet zonder meer aangesloten bij de verstorende effecten van verkeersgeluid. De Afdeling stelt vast dat in het ecologisch rapport is uitgegaan van de drempelwaarde die volgens het rapport van Sovon geldt voor verstorend industriegeluid afkomstig van werkparken op de voormalige vliegbasis Twente. Viridis en andere hebben niet aannemelijk gemaakt dat geluid door recreatieve activiteiten zodanig anders is van aard dan dergelijk industriegeluid, dat in het ecologisch rapport ten onrechte is aangesloten bij de bijbehorende drempelwaarde van 50 dB(A).
Daarnaast dient uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL: RVS:2019:1399, in de zaak omtrent Brouwerseiland, te worden afgeleid dat verweerder kon uitgaan van het uitgangspunt dat een (constante) verstoring van 47 dB(A) maatgevend is voor de verstoring van vogels in open landschappen. Partijen hadden in die zaak echter terecht gesteld dat de onderbouwing van de conclusie dat geluid tijdens het gebruik niet verstorend zou werken alleen verwees naar berekeningen van het wegverkeer, waartegen het normale geluidniveau zou wegvallen, maar niet naar berekeningen van het geluid bij het (overige) gebruik van Brouwerseiland. Voor dit overige geluid is geen regeling opgenomen die voorkomt dat het geluidniveau aan de rand van het water niet hoger zal zijn dan 47 dB(A). Ook was in die zaak niet gebleken dat het te verwachten geluidniveau weg zou vallen tegen het reeds bestaande geluid van het wegverkeer.
11.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat de door verzoekers aangehaalde en in rechtsoverweging 11.2. opgenomen jurisprudentie van de AbRvS betrekking heeft op jaarronde activiteiten. Daarvan is bij WttV 2021 geen sprake, nu dit betrekking heeft op een meerdaags festival. Dit brengt met zich dat de grenswaarde van 42 dB(A) voor bosvogels en 47 dB(A) voor weidevogels niet zonder meer gelden in dit verband. Verder leidt de voorzieningenrechter uit voormelde jurisprudentie af dat serieuze afnames van vogeldichtheden pas optreden bij 60 – 70 dB(A) continue verkeersachtig geluid per etmaal. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat de provinciale weg van Leeuwarden naar Hurdegaryp vlak langs het Natura 2000-gebied “Groote Wielen” is gelegen en jaarrond wordt gebruikt door wegverkeer. Ter zitting is door de gemachtigde van vergunning houdster onweersproken gesteld dat deze provinciale weg voor een achtergrond-niveau van geluid zorgt ter hoogte van 50 dB(A) en dat de geluidscontourlijn van 50 dB(A) vanuit de as van deze weg 350 meter bedraagt, het gebied van de “Groote Wielen” in en het gebied van de Groene Ster in. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de door de gemachtigde van vergunning houdster ter zitting naar voren gebrachte verklaring voor onjuist moet worden gehouden. Gelet op het feit dat voormelde provinciale weg zorgt voor een achtergrondgeluidsniveau van 50 dB(A) over een groot gedeelte van de “Groote Wielen” en het gegeven dat het meerdaagse festival WttV 2021 in cumulatieve zin gedurende die dagen (en nachten) zorgt voor een toename van de geluidseffecten en de daarmee samenhangende geluidsbelasting in de “Groote Wielen”, betogen verzoekers naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht dat de berekening van de geluidscontourlijnen in de PB ontbreekt. Evenmin valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit de PB af te leiden dat er sprake is van de beoordeling van de cumulatieve geluidseffecten van WttV 2021 en voormelde provinciale weg op het Natura 2000-gebied de “Groote Wielen”, terwijl dit in het kader van de beoordeling van dit project, gelet op de instandhoudings- en verbeteringsdoeleinden die gelden voor de “Groote Wielen” wel in de rede had gelegen. Hieruit volgt dat de PB in zoverre onvolledig is gemotiveerd en dat de PB om die reden niet zonder meer door de derde-belanghebbende aan de afgifte van de vvgb ten grondslag mocht worden gelegd. Dit brengt met zich dat verweerder de afgegeven vvgb ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Deze grond van verzoekers slaagt.
12. De voorzieningenrechter stelt vast dat de gronden van het verzoek voor wat betreft de vermeende verstorende effecten op vogelsoorten in het Natura 2000-gebied “Groote Wielen” in elk geval betrekking hebben op:
- het effect op de habitat van de kemphaan;
- het effect op de habitat van het porseleinhoen;
- het effect op de habitat van de rietzanger;
- het effect op het leefgebied van weidevogels, zoals de grutto en de kieviet.
Het komt de voorzieningenrechter aangewezen voor om deze inhoudelijke gronden afzonderlijk te beoordelen.
Met betrekking tot het effect op de habitat van de kemphaan
13.1.
Verzoekers betogen dat voor de kemphaan de instandhoudingsdoelstelling een uit-breiding van de omvang en de verbetering van de kwaliteit van het leefgebied voor tien broedparen is. Volgens verzoekers is het aantal broedparen echter meerjarig nul. In dit verband wijzen verzoekers erop dat kemphaan na 1999 niet meer als broedvogel in de “Groote Wielen” is aangetroffen. In de visie van verzoekers heeft dit waarschijnlijk te maken zowel met externe als interne factoren. De afwezigheid van de kemphaan heeft zeker ook te maken met het wegvallen van steeds meer broed- en/of foerageergebieden in de omgeving, waardoor een te sterke versnippering is opgetreden, aldus verzoekers. In dit verband wijzen verzoekers erop dat vanaf het startjaar van de gegevensverzameling (1981) het aantal broedparen een dramatisch dalende trend vertoont. SOVON & CBS (2005) geven aan dat de populatie in de “Groote Wielen” de landelijke negatieve trend volgt. De soort is als broedvogel na 1999 zelfs niet meer aangetroffen. In de periode 1979-1983 herbergde dit gebied volgens verzoekers maar liefst 52 broedparen, en dit betekent dat het na het Natura 2000-gebied Lauwersmeer (met 300 broedparen) het hoogste aantal herbergde van alle Natura 2000-gebieden. Verzoekers wijzen erop dat de kemphaan een weidevogel is. In de visie van verzoekers ligt de grens voor verstoringsgevoeligheid om die reden bij 47 decibel. In dit kader achten verzoekers van belang dat het leefgebied van de kemphaan vrijwel geheel onder het 65 tot 60 decibel contourvlak ligt dat de evenementen veroorzaken. Gedurende de bedrijfsduur van de evenementen is er daardoor volgens verzoekers sprake van verstoring van de communicatie en een vergrote kans op predatie. Met als gevolg een lagere broedopbrengst en hogere sterfte.
De kemphaan bezoekt de “Groote Wielen” wel als trekvogel, maar blijft op dit moment niet als broedvogel in het gebied. Vanuit de bescherming van het gebied onder de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn is het volgens verzoekers van belang dat het gebied op dit moment niet voldoende geschikt is als broedgebied, terwijl het dat in het verleden wel geweest is. De oorzaken die derde-belanghebbende in het beheerplan daarvoor aangeeft, zijn onder meer versnippering, vernietiging van geschikt broedareaal en verstoring. Overigens is die achteruitgang van het leefgebied in de afgelopen 40 jaar in de visie van verzoekers onder directe verantwoordelijkheid van de derde-belanghebbende ontstaan. En op de derde-belanghebbende rustte volgens verzoekers de beschermingsplicht van artikel 2 van de
Vogelrichtlijn en rust de beschermings- en herstelplicht van artikel 3 van de Vogelrichtlijn.
Het is naar de mening van verzoekers aan te nemen, in ieder geval wetenschappelijk gezien niet buiten iedere twijfel, dat verstoring door geluid van het leef- en broedgebied van de kemphaan de draagkracht van het gebied verder vermindert. Om die reden had de derde-belanghebbende volgens verzoekers niet tot afgifte van de vvgb over mogen gaan. In dit verband hebben verzoekers verwezen naar een arrest van 4 maart 2021 van het HvJ, kenbaar uit ECLI:EU:C:2021:166.
13.2.
In de PB is met betrekking tot de broedvogels en de niet-broedvogels in het Natura 2000-gebied “Groote Wielen” onder meer het navolgende vermeld. Door mensen veroorzaakte mechanische geluiden kunnen verstorende effecten veroorzaken op bijvoorbeeld vissen, vogels en vleermuizen. Sommige dieren zijn gevoelig voor geluid, andere minder. Over het algemeen geldt hoe sterker het geluid, hoe erger de verstoring. In het ergste geval wordt het gehele verstoorde gebied geheel, al dan niet permanent, verlaten door een of meer soorten. Ook kan bij sommige soorten gewenning optreden. Met name monotone geluidbronnen kunnen aanvankelijk verstoring veroorzaken maar later niet meer of in mindere mate. In het rapport van [naam 2] (2019) worden zowel de effecten van geluid op het maskeren van de
zang van vogels als op schrikreacties van vogels (verstoring) behandeld. Het maskeren van de zang treedt uitsluitend in het broedseizoen op, wanneer vogels door zang een territorium verdedigen en een partner aan proberen te trekken. Schrikreacties kunnen in principe het hele jaar door optreden. Uit de analyse van Tauw ( [naam 2] , 2019) blijkt dat het geluid van evenementen niet leidt tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstelling van de aangewezen broedvogels door het maskeren van zang of door het veroorzaken van schrikreacties. Het bestemmingsplan maakt in het eerste deel van het broedseizoen, tot 15 mei, geen evenementen mogelijk met een hoog geluidsniveau. In het rapport wordt aangegeven dat de evenementen later in het broedseizoen niet leiden tot negatieve effecten door maskering van zang, omdat dit effect beperkt is in zowel ruimte als in tijd. Verder wordt aangegeven dat het geluidsniveau binnen het Natura 2000-gebied te laag is om te zorgen voor schrikreacties ( [naam 2] , 2019).
In [naam 2] (2019c) is voor het porseleinhoen op basis van geluidsmetingen uit 2019 in het
voor deze soort aangelegde leefgebied nader uitgewerkt welke geluidsniveaus optreden in het leefgebied. Hierbij vonden de metingen zowel plaats op evenementendagen als op dagen zonder evenementen. De metingen tonen volgens de PB aan dat de gemeten geluidsniveaus op evenementendagen niet afwijken van de variatie in geluidsniveau op dagen zonder evene-menten. Deze uitkomst ondersteunt voor het porseleinhoen de conclusie die eerder op basis van de modelberekeningen in [naam 2] (2019a) is getrokken dat geen verstoring door geluid zal plaatsvinden, mocht het porseleinhoen zich in de toekomst in het Natura 2000-gebied vestigen.
Voor niet-broedvogels geldt dat er geen evenementen worden gehouden met een hoog geluidsniveau in de periode van 15 oktober tot 15 mei. Verstoring van in het Natura 2000-gebied slapende, rustende of foeragerende niet-broedvogels (ganzen en steltlopers) in de herfst, de winter en het voorjaar door geluid kan dan ook worden uitgesloten. Alleen voor grutto is er na het broedseizoen overlap mogelijk in het houden van evenementen en de aanwezigheid van grutto’s in het Natura 2000-gebied. Naar aanleiding van een procedure bij de rechtbank Noord-Nederland over de afgegeven Wnb-vergunning en -ontheffing voor evenementen in 2019, heeft StAB een advies opgesteld (Ter Keurs & Schuurman, 2020). Hierin wordt onder meer nader ingegaan op potentiële effecten op grutto’s in de Groene Ster
na het broedseizoen. Aangezien voor de Wnb-vergunning en –ontheffing dezelfde effect-beoordeling is gebruikt als voor de partiële herziening van het bestemmingsplan, is dit advies ook relevant voor het voorliggende rapport. In het StAB-advies wordt opgemerkt dat grutto’s waarvan het broedsel is mislukt al vanaf mei weer samenkomen op pleisterplaatsen in vochtige gebieden en dat daar in potentie verstoring mogelijk is door maskering van de alarmroep. Bij een grenswaarde van verstoring voor evenementengeluid voor de grutto van 55 dB(A), zal in het Natura 2000-gebied enige verstoring optreden voor grutto’s die de
“Groote Wielen” na half mei als rust- en foerageergebied gebruiken. Vanwege onder meer de tijdelijke aard van het evenementengeluid wordt echter de conclusie getrokken dat de muziekevenementen in de Groene Ster niet zullen leiden tot een significant negatief effect op het instandhoudingsdoel voor de grutto (Ter Keurs & Schuurman, 2020).
In aanvulling hierop wordt nog opgemerkt dat een deel van de natte polders zoals die graag als rust- en foerageergebied worden gebruikt door de grutto, zoals de Ryptsjerksterpolder en De Warren, ver noordoostelijk liggen van het plangebied, waardoor de grenswaarde van 55 dB(A) voor verstoring in deze polders hooguit licht overschreden wordt. In combinatie met de tijdelijkheid van het effect (muziekgeluid is beperkt tot 12 dagen in het jaar), is de conclusie gerechtvaardigd dat het plan niet zal leiden tot een significant negatief effect op het instandhoudingsdoel van de grutto door verstoring van rustende of foeragerende vogels.
Voor andere watervogels die in de nazomer of herfst in het gebied rusten en foerageren, zijn geen instandhoudingsdoelen voor niet-broedvogels geformuleerd voor de “Groote Wielen”. Voor deze soorten vormt de “Groote Wielen” dus geen in het kader van de gebiedsbescherming van de Wnb beschermde rust- en foerageergebied (en/of broedgebied). Nog los van dit verschil in juridische status van de “Groote Wielen” op basis van de Wnb, is niet voorstelbaar dat de tijdelijke verstoring van rustende of foeragerende vogels bij andere vogelsoorten tot significant negatieve effecten zal leiden, mede gelet op de ruime aanwezigheid van alter-natieve waterrijke rust- en foerageergebieden in de omgeving buiten de invloedsfeer van de evenementen in de Groene Ster. Hierheen kunnen deze vogels tijdelijk uitwijken op de dag-delen dat er verstoring plaatsvindt door de muziekevenementen in de Groene Ster.
Vervolgens wordt in de PB tot de conclusie gekomen dat de evenementen niet tot significant negatieve effecten op de aangewezen broedvogels en niet-broedvogels van het Natura 2000-gebied “Groote Wielen” door verstoring, waaronder maskering van de zang of het veroorzaken van schrikreacties. Ook in het StAB-advies wordt geconcludeerd dat significant negatieve effecten op het porseleinhoen, de rietzanger, de kemphaan en de grutto als gevolg van de
evenementen achterwege blijven (Ter Keurs & Schuurman, 2020).
13.3.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn worden voor de leefgebieden van de in bijlage I vermelde soorten speciale beschermingsmaatregelen getroffen, opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten.
In dat verband wordt gelet op:
a. a) soorten die dreigen uit te sterven;
b) soorten die gevoelig zijn voor bepaalde wijzigingen van het leefgebied;
c) soorten die als zeldzaam worden beschouwd omdat hun populatie zwak is of omdat zij slechts plaatselijk voorkomen;
d) andere soorten die vanwege de specifieke kenmerken van hun leefgebied speciale aandacht verdienen.
Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de tendensen en de schommelingen van het populatiepeil.
De lidstaten wijzen met name de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszones aan, waarbij rekening wordt gehouden met de bescherming die deze soorten in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, behoeven.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Vogelrichtlijn nemen de lidstaten soortgelijke maatregelen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Met het oog hierop besteden de lidstaten zelf bijzondere aandacht aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan de watergebieden van internationale betekenis.
Ingevolge artikel 5 van de Vogelrichtlijn nemen de lidstaten, onverminderd de artikelen 7 en 9, de nodige maatregelen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten; deze maatregelen omvatten met name de volgende verbodsbepalingen:
a. a) een verbod om, ongeacht de gebruikte methode, opzettelijk de bedoelde vogels te doden of te vangen;
b) een verbod om opzettelijk hun nesten en eieren te vernielen of te beschadigen of hun nesten weg te nemen;
c) een verbod om in de natuur eieren van deze vogels te rapen en deze - zelfs leeg - in bezit te hebben;
d) een verbod om deze vogels, met name gedurende de broedperiode, opzettelijk te storen, voor zover een dergelijke storing, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, van wezenlijke invloed is;
e) een verbod om vogels te houden van soorten die niet mogen worden bejaagd of gevangen.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Habitatrichtlijn treffen de Lid-Staten de nodige maatregelen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, letter a), vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waarbij een verbod wordt ingesteld op:
a. a) het opzettelijk vangen of doden van in het wild levende specimens van die soorten;
b) het opzettelijk verstoren van die soorten, vooral tijdens de perioden van voort- planting, afhankelijkheid van de jongen, overwintering en trek;
c) het opzettelijk vernielen of rapen van eieren in de natuur;
d) de beschadiging of de vernieling van de voortplantings- of rustplaatsen.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Habitatrichtlijn verbieden de Lid-Staten met betrekking tot deze soorten het in bezit hebben, vervoeren, verhandelen of ruilen en het te koop of in ruil aanbieden van aan de natuur onttrokken specimens, uitgezonderd die welke reeds legaal waren onttrokken vóór de toepassing van deze richtlijn.
Ingevolge artikel 12, derde lid, van de Habitatrichtlijn gelden de in lid 1, letters a) en b), en in lid 2 opgenomen verbodsbepalingen ongeacht de levensfase waarin de in dit artikel bedoelde dieren zich bevinden.
Ingevolge artikel 12, vierde lid, van de Habitatrichtlijn stellen de Lid-Staten een systeem in van toezicht op het bij toeval vangen en doden van de diersoorten, genoemd in bijlage IV, letter a). In het licht van de verkregen gegevens verrichten de Lid-Staten de verdere onderzoekswerkzaamheden of treffen zij de instandhoudingsmaatregelen die nodig zijn om te verzekeren dat het bij toeval vangen en doden geen significante negatieve weerslag heeft op de betrokken soorten.
13.4.
Uit het arrest van 2 juli 2020 van het HvJ, kenbaar uit ECLI:EU:C:2020:517, volgt dat bij de uitleg van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context ervan en de doelstellingen waarvan deze deel uitmaakt.
Uit het arrest van 17 april 2018 van het HvJ, kenbaar uit ECLI:EU:C:2018:255, blijkt dat artikel 5 van de Vogelrichtlijn van de lidstaten verlangt dat die een volledig en doeltreffend rechtskader vaststellen door concrete en specifieke beschermingsmaatregelen te treffen teneinde de daadwerkelijke naleving van de verboden van artikel 5 van de Vogelrichtlijn te verzekeren.
Verder volgt uit dit arrest dat de toepassing van de verboden van dit artikel geenszins beperkt is tot de soorten die zijn opgenomen in bijlage I bij de Vogelrichtlijn, maar ook de soorten betreft die op welk niveau dan ook bedreigd zijn of waarvan de populatie op langere termijn een neerwaartse trend vertoont.
Uit het arrest van 4 maart 2021 van het HvJ, kenbaar uit ECLI:EU:C:2021:166, volgt dat artikel 5 van de Vogelrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke de in deze bepalingen vervatte verboden uitsluitend gelden voor soorten die zijn opgenomen in bijlage I bij deze richtlijn, of die op welk niveau dan ook bedreigd zijn of waarvan de populatie op langere termijn een neerwaartse trend vertoont.
13.5.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2015: 735, volgt dat een gebied niettemin kan voldoen aan de doelstellingen voor de draagkracht indien minder aantallen aanwezig zijn dan de aantallen die in de instandhoudingsdoelen worden genoemd. De instandhoudingsdoelen bevatten immers een opdracht tot het behoud of verbetering van de omvang en de kwaliteit van het leefgebied met een draagkracht voor een bepaalde populatie. Dat deze populatie op zeker moment feitelijk niet gehaald wordt, hoeft op zichzelf niet te betekenen dat de draagkracht van het gebied niet voldoende is voor die populatie.
Daarbij heeft de AbRvS er echter op gewezen dat de vaststelling van de draagkracht van het gebied bij het aanwijzingsbesluit is gebaseerd op het daadwerkelijke aantal vogels dat gedurende een reeks van jaren gemiddeld aanwezig was. Derhalve ligt het op de weg van verweerder om zich bij lagere aantallen ervan te verzekeren dat het gebied voldoende draagkracht behoudt voor de in de doelstellingen genoemde aantallen, ondanks de gevolgen van de projecten voor de omvang en kwaliteit van het leefgebied.
13.6.
Het gebied “Groote Wielen” is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. Dit gebied is tevens aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn.
De instandhoudingsdoelstellingen van het gebied hebben onder meer betrekking op de broedvogelsoorten het porseleinhoen, de kemphaan en de rietzanger.
De instandhoudingsdoelstellingen van het gebied hebben tevens betrekking op een aantal niet-broedvogelsoorten. Dit betreft onder meer de grutto.
Uit het aanwijzingsbesluit volgt dat voor de kemphaan als doelstelling is opgenomen de uitbreiding van de omvang en de kwaliteit van het leefgebied. In dit verband is van belang dat de kwantitatieve doelstelling betrekking heeft op tien broedparen van de kemphaan in dit gebied.
13.7.
Hoewel niet uitgesloten is dat het geluid vanwege dit project slechts een beperkte invloed zal hebben op de genoemde vogelsoorten, is dit naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende in kaart gebracht. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekers de in de PB weergegeven bevindingen gemotiveerd hebben betwist. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat uit het aanwijzingsbesluit volgt dat er voor de kemphaan een uitbreidingsdoelstelling geldt, in die zin een streefgetal geldt van tien broedparen van de kemphaan in de “Groote Wielen”. Verder is in dit kader van belang dat de broedparen van de kemphaan al meerdere jaren niet in dit gebied worden aangetroffen. Gelet op het aanwijzingsbesluit en de daarin opgenomen uitbreidingsdoelstelling staat vast dat in dit geval niet kan worden voldaan aan de doelstelling voor draagkracht. De door de derde-belanghebbende naar voren gebrachte stelling dat de kemphaan niet in het gebied van de “Groote Wielen” is aangetroffen en dat er daardoor geen sprake is van geluidseffecten, maakt dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders. Dit brengt met zich dat het op de weg van verweerder ligt om zich ervan te verzekeren dat het gebied voldoende draagkracht behoudt voor de in de doelstellingen genoemde aantallen, ondanks de gevolgen van de projecten voor de omvang en de kwaliteit van het leefgebied (vgl. AbRvS, 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:735). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder daarin in het geval van de kemphaan niet geslaagd. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de kemphaan een weidevogel is en dat als uitgangspunt heeft te gelden dat deze soort vogels worden verstoord door geluidseffecten van 47 dB(A) of hoger gedurende jaarronde activiteiten. Nu niet valt uit te sluiten dat de voorgenomen habitat van de kemphaan in het Natura 2000-gebied de “Groote Wielen” wordt beïnvloed door geluid met een sterkte van in elk geval 60 dB(A) vanwege dit project en de cumulatieve geluidseffecten vanwege dit project en voormelde provinciale weg niet in de beoordeling zijn betrokken, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de PB in zoverre is gebaseerd op een onjuiste motivering. Gelet hierop valt niet uit te sluiten dat de derde-belanghebbende zich er niet van heeft verzekerd dat dit project niet voor een verminderde draagkracht in voormeld gebied zorgt (vgl. AbRvS, 30 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1399). Hieruit volgt dat de derde-belanghebbende de PB in zoverre niet aan de afgifte van de vvgb ten grondslag mocht leggen. Dit brengt met zich dat verweerder de afgegeven vvgb ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Deze grond van verzoekers slaagt in zoverre.
Met betrekking tot het effect op de habitat van het porseleinhoen
14.1.
Verzoekers betogen dat voor het porseleinhoen de instandhoudingsdoelstelling het behoud van het oppervlak en de kwaliteit van het leefgebied voor vier broedparen is. Volgens verzoekers is het aantal broedparen echter meerjarig nul. Verzoekers wijzen erop dat het porseleinhoen in Nederland vooral aanwezig is in de periode april-oktober: tijdens de
broedperiode. De overwinteringsgebieden liggen in Afrika, ten zuiden van de Sahara. Het is een kleine, verborgen levende ralachtige vogel, aldus verzoekers. Het porseleinhoen maakt zijn nest in dichte vegetaties van riet, zeggen of grassen boven of nabij ondiep water. In de visie van verzoekers loopt de kwetsbare periode van half april tot en met september. In dit verband wijzen verzoekers erop dat er in deze periode wordt gebroed en worden de jongen verzorgd. Dat blijkt volgens verzoekers ook uit het kwetsbaarheidsschema voor dezelfde
vogelsoorten in het nabijgelegen Natura 2000-gebied De Alde Faenen. Volgens verzoekers ligt de grens voor verstoringsgevoeligheid van moerasvogels bij 42 decibel. In de visie van verzoekers ligt het leefgebied van het porseleinhoen in de Groote Wielen vrijwel geheel onder de contourvlakken van 70-65 decibel en van 65-60 decibel. Hieruit volgt in de visie van verzoekers dat gedurende de bedrijfsduur van de evenementen er daardoor verstoring van de communicatie is en een vergrote kans op predatie. Met als gevolg een lagere broed-opbrengst en hogere sterfte, aldus verzoekers. Het is naar de mening van verzoekers aan te nemen, in ieder geval wetenschappelijk gezien niet buiten iedere twijfel, dat verstoring door geluid van het leef- en broedgebied van het porseleinhoen de draagkracht van het gebied verder vermindert. Om die reden had de derde-belanghebbende volgens verzoekers niet tot afgifte van de vvgb over mogen gaan. In dit verband hebben verzoekers verwezen naar een arrest van 4 maart 2021 van het HvJ, kenbaar uit ECLI:EU:C:2021:166.
14.2.
Voor een weergave van de in de PB neergelegde bevindingen verwijst de voorzieningenrechter naar rechtsoverweging 13.2.
14.3.
Voor een weergave van de relevante regelgeving en jurisprudentie verwijst de voorzieningenrechter naar de rechtsoverwegingen 13.3. tot en met 13.5.
14.4.
Het gebied Groote Wielen is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. Dit gebied is tevens aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn.
De instandhoudingsdoelstellingen van het gebied hebben onder meer betrekking op de broedvogelsoorten het porseleinhoen, de kemphaan en de rietzanger. De instandhouding doelstellingen van het gebied hebben tevens betrekking op een aantal niet-broedvogelsoorten. Dit betreft onder meer de grutto.Uit het aanwijzingsbesluit volgt dat voor het porseleinhoen als doelstelling is opgenomen het behoud van de omvang en de kwaliteit van het leefgebied. In dit verband is van belang dat de kwantitatieve doelstelling betrekking heeft op vier broedparen van het porseleinhoen in dit gebied.
14.5.
Hoewel niet uitgesloten is dat het geluid vanwege dit project slechts een beperkte invloed zal hebben op de genoemde vogelsoorten, is dit naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende in kaart gebracht. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekers de in de PB weergegeven bevindingen gemotiveerd hebben betwist. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat uit het aanwijzingsbesluit volgt dat er voor het porseleinhoen een behoud doelstelling geldt, in die zin dat er vier broed-paren van het porseleinhoen in dit gebied dienen te zijn. Verder is in dit kader van belang dat de broedparen van het porseleinhoen al meerdere jaren niet in dit gebied worden aan-getroffen. Gelet op het aanwijzingsbesluit en de daarin opgenomen behoud doelstelling staat vast dat in dit geval niet kan worden voldaan aan de doelstelling voor draagkracht. De door de derde-belanghebbende naar voren gebrachte stelling dat het porseleinhoen niet in het gebied van de “Groote Wielen” is aangetroffen en dat er daardoor geen sprake is van geluidseffecten, maakt dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders. Dit brengt met zich dat het op de weg van verweerder ligt om zich ervan te verzekeren dat het gebied voldoende draagkracht behoudt voor de in de doelstellingen genoemde aantallen, ondanks de gevolgen van de projecten voor de omvang en de kwaliteit van het leefgebied (vgl. AbRvS, 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:735). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder daarin in het geval van het porseleinhoen niet geslaagd. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het porseleinhoen een moerasvogel is en dat als uitgangspunt heeft te gelden dat deze soort vogels worden verstoord door geluidseffecten van 42 dB(A) of hoger gedurende jaarronde activiteiten. Nu niet valt uit te sluiten dat de voorgenomen habitat van het porseleinhoen in het Natura 2000-gebied de “Groote Wielen” wordt beïnvloed door geluid met een sterkte van in elk geval 60 – 70 dB(A) vanwege dit project en de cumulatieve geluidseffecten vanwege dit project en voormelde provinciale weg niet in de beoordeling zijn betrokken, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de PB in zoverre is gebaseerd op een onjuiste motivering. Gelet hierop valt niet uit te sluiten dat de derde-belanghebbende zich er niet van heeft verzekerd dat dit project niet voor een verminderde draagkracht in voormeld gebied zorgt (vgl. AbRvS, 30 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1399). Hieruit volgt dat de derde-belanghebbende de PB in zoverre niet aan de afgifte van de vvgb ten grondslag mocht leggen. Dit brengt met zich dat verweerder de afgegeven vvgb ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Deze grond van verzoekers slaagt in zoverre.
Met betrekking tot het effect op de habitat van de rietzanger
15.1.
Verzoekers betogen dat voor de rietzanger de instandhoudingsdoelstelling het behoud van het leefgebied voor 220 paren rietzangers is. Volgens verzoekers geldt ook voor de rietzanger dat de instandhoudingsdoelaantallen niet worden gehaald. In dit verband wijzen verzoekers erop dat bij de grote vogeltelling in 2017 maar 168 broedparen zijn aangetroffen. En volgens de opgave van het Fryske Gea was dat aantal in 2018 nog lager, aldus verzoekers. Verzoekers wijzen erop dat de rietzanger een broedvogel is met verspreiding in Noord- en Midden-Europa. Rietzangers komen vanaf eind maart in Nederland voor. Eind april is volgens verzoekers het zwaartepunt van de nestbouw en tot eind augustus worden de jongen verzorgd. Daarna begint de najaarstrek. Overwintering vindt plaats ten zuiden van de Sahara. De kwetsbare periode loopt volgens verzoekers van half april tot en met augustus. In dit verband wijzen verzoekers erop dat er in deze periode wordt gebroed en worden de jongen verzorgd. Verder wijzen verzoekers erop dat de rietzanger een moerasvogel is en dat de grens voor verstoringsgevoeligheid van moerasvogels bij 42 decibel ligt. In de visie van verzoekers ligt het leefgebied van de rietzanger in de Groote Wielen vrijwel geheel onder de contourvlakken van 75-70 decibel, van 70-65 decibel en van 65-60 decibel. Hieruit volgt in de visie van verzoekers dat gedurende de bedrijfsduur van de evenementen er daardoor verstoring van de communicatie is en een vergrote kans op predatie. Met als gevolg een lagere broedopbrengst en hogere sterfte, aldus verzoekers. Het is naar de mening van verzoekers aan te nemen, in ieder geval wetenschappelijk gezien niet buiten iedere twijfel, dat verstoring door geluid van het leef- en broedgebied van de rietzanger de draagkracht van het gebied verder vermindert. Om die reden had de derde-belanghebbende volgens verzoekers niet tot afgifte van de vvgb over mogen gaan. In dit verband hebben verzoekers verwezen naar een arrest van 4 maart 2021 van het HvJ, kenbaar uit ECLI:EU:C:2021:166.
15.2.
Voor een weergave van de in de PB neergelegde bevindingen verwijst de voorzieningenrechter naar rechtsoverweging 13.2.
15.3.
Voor een weergave van de relevante regelgeving en jurisprudentie verwijst de voorzieningenrechter naar de rechtsoverwegingen 13.3. tot en met 13.5.
15.4.
Het gebied Groote Wielen is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. Dit gebied is tevens aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn.
De instandhoudingsdoelstellingen van het gebied hebben onder meer betrekking op de broedvogelsoorten het porseleinhoen (A119), de kemphaan (A151) en de rietzanger (A295).
De instandhoudingsdoelstellingen van het gebied hebben tevens betrekking op een aantal niet-broedvogelsoorten. Dit betreft onder meer de grutto (A156).
Uit het aanwijzingsbesluit volgt dat voor de rietzanger als doelstelling is opgenomen het behoud van de omvang en de kwaliteit van het leefgebied. In dit verband is van belang dat de kwantitatieve doelstelling betrekking heeft op 220 broedparen van de rietzanger in dit gebied.
15.5.
Hoewel niet uitgesloten is dat het geluid vanwege dit project slechts een beperkte invloed zal hebben op de genoemde vogelsoorten, is dit naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende in kaart gebracht. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekers de in de PB weergegeven bevindingen gemotiveerd hebben betwist. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat uit het aanwijzingsbesluit volgt dat er voor de rietzanger een behoud doelstelling geldt, in die zin dat er 220 broedparen van de rietzanger in dit gebied dienen te zijn. Verder is in dit kader van belang dat er in 2018 168 broedparen van de rietzanger in dit gebied zijn aangetroffen en dat het aantal broedparen van de rietzanger in dit gebied in meerdere jaren een dalende trend vertoont. Gelet op het aanwijzingsbesluit en de daarin opgenomen behoud doelstelling staat vast dat in dit geval niet kan worden voldaan aan de doelstelling voor draagkracht. Dit brengt met zich dat het op de weg van verweerder ligt om zich ervan te verzekeren dat het gebied voldoende draagkracht behoudt voor de in de doelstellingen genoemde aantallen, ondanks de gevolgen van de projecten voor de omvang en de kwaliteit van het leefgebied (vgl. AbRvS, 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:735). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder daarin in het geval van de rietzanger niet geslaagd. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de rietzanger een moerasvogel is en dat als uitgangspunt heeft te gelden dat deze soort vogels worden verstoord door geluidseffecten van 42 dB(A) of hoger gedurende jaarronde activiteiten. Nu niet valt uit te sluiten dat de habitat van de rietzanger in het Natura 2000-gebied de “Groote Wielen” wordt beïnvloed door geluid met een sterkte van in elk geval 60 – 75 dB(A) vanwege dit project en de cumulatieve geluidseffecten vanwege dit project en voormelde provinciale weg niet in de beoordeling zijn betrokken, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de PB in zoverre is gebaseerd op een onjuiste motivering. Gelet hierop valt niet uit te sluiten dat de derde-belanghebbende zich er niet van heeft verzekerd dat dit project niet voor een verminderde draagkracht in voormeld gebied zorgt (vgl. AbRvS, 30 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1399). Hieruit volgt dat de derde-belanghebbende de PB in zoverre niet aan de afgifte van de vvgb ten grondslag mocht leggen. Dit brengt met zich dat verweerder de afgegeven vvgb ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Deze grond van verzoekers slaagt in zoverre.
Met betrekking tot het effect op het leefgebied van de weidevogels, zoals de grutto
16.1.
Verzoekers betogen dat de weidevogelpopulaties in Nederland zwaar onder druk staan en dat de bescherming van weidevogels in Nederland niet goed geregeld is of niet goed wordt uitgevoerd. In dit verband wijzen verzoekers erop dat de “Groote Wielen” een natuur-gebied is dat bij uitstek geschikt is voor het behouden van de weidevogelstand. Daarbij achten verzoekers van belang dat uit de tellingen van het Fryske Gea blijkt dat de grutto, kievit, krakeend, kwartel, scholekster, tureluur, veldleeuwerik, watersnip, wulp en zomer-taling leefgebieden hebben in de “Groote Wielen”. Maar ook in de “Groote Wielen” lopen deze populaties volgens verzoekers terug. En dat terwijl natuurgebieden in de visie van verzoekers bij uitstek locaties zijn waar weidevogels, als zij goed worden beschermd en het broed-seizoen wordt verlengd door (veel) later te maaien, komen tot een tweede of derde effectief nest binnen één broedseizoen. Verder wijzen verzoekers erop dat de grens voor verstorings-gevoeligheid van weidevogels bij 47 decibel ligt. In de visie van verzoekers ligt het leef-gebied van de weidevogels in de “Groote Wielen” vrijwel geheel onder de contourvlakken van 75-70 decibel, van 70-65 decibel en van 65-60 decibel. Hieruit volgt in de visie van verzoekers dat gedurende de bedrijfsduur van de evenementen er daardoor verstoring van de communicatie is en een vergrote kans op predatie. Met als gevolg een lagere broedopbrengst en hogere sterfte, aldus verzoekers. Het is naar de mening van verzoekers aan te nemen, in ieder geval wetenschappelijk gezien niet buiten iedere twijfel, dat verstoring door geluid van het leef- en broedgebied van de rietzanger de draagkracht van het gebied verder vermindert. Daarmee is er volgens verzoekers sprake van een onaanvaardbare aantasting van het leef-gebied zoals bedoeld in het Verdrag van Bern en de Vogelrichtlijn. Om die reden had de derde-belanghebbende volgens verzoekers niet tot afgifte van de vvgb over mogen gaan.
16.2.
Voor een weergave van de in de PB neergelegde bevindingen verwijst de voorzieningenrechter naar rechtsoverweging 13.2.
16.3.
Voor een weergave van de relevante regelgeving en jurisprudentie verwijst de voorzieningenrechter naar de rechtsoverwegingen 13.3. tot en met 13.5.
16.4.
Het gebied “Groote Wielen” is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. Dit gebied is tevens aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn.
De instandhoudingsdoelstellingen van het gebied hebben zoals hiervoor is overwogen onder meer betrekking op de broedvogelsoorten het porseleinhoen, de kemphaan en de rietzanger.
Daarnaast hebben de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied betrekking op een aantal niet-broedvogelsoorten. Dit betreft onder meer de grutto.
Uit het aanwijzingsbesluit volgt dat voor de grutto als doelstelling is opgenomen het behoud van de omvang en de kwaliteit van het leefgebied. In dit verband is van belang dat de kwantitatieve doelstelling betrekking heeft op 670 grutto’s in dit gebied.
16.5.
Hoewel niet uitgesloten is dat het geluid vanwege dit project slechts een beperkte invloed zal hebben op de genoemde vogelsoorten, is dit naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende in kaart gebracht. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekers de in de PB weergegeven bevindingen gemotiveerd hebben betwist. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat uit het aanwijzingsbesluit volgt dat er voor de grutto een behouddoelstelling geldt, in die zin dat er 670 grutto’s in dit gebied dienen te zijn. Verder is in dit kader van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat er in dit gebied niet 670 grutto’s zijn aangetroffen en dat het aantal aangetroffen grutto’s in meerdere jaren een dalende trend vertoont. Gelet op het aanwijzingsbesluit en de daarin opgenomen behouddoelstelling staat vast dat in dit geval niet kan worden voldaan aan de doelstelling voor draagkracht. Dit brengt met zich dat het op de weg van verweerder ligt om zich ervan te verzekeren dat het gebied voldoende draagkracht behoudt voor de in de doelstellingen genoemde aantallen, ondanks de gevolgen van de projecten voor de omvang en de kwaliteit van het leefgebied (vgl. AbRvS, 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:735). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder daarin in het geval van de grutto niet geslaagd. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de grutto een weidevogel is en dat als uitgangspunt heeft te gelden dat deze soort vogels worden verstoord door geluidseffecten van 47 dB(A) of hoger gedurende jaarronde activiteiten. Nu niet valt uit te sluiten dat het leefgebied van de grutto in het Natura 2000-gebied de “Groote Wielen” wordt beïnvloed door geluid met een sterkte van in elk geval 60 – 75 dB(A) vanwege dit project en de cumulatieve geluidseffecten vanwege dit project en voormelde provinciale weg niet in de beoordeling zijn betrokken, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de PB in zoverre is gebaseerd op een onjuiste motivering.. Verder neemt de voorzieningenrechter hierbij in aanmerking dat uit het in de PB weergegeven StAB-advies naar voren komt dat grutto’s waarvan het broedsel is mislukt al vanaf mei weer samenkomen op pleisterplaatsen in vochtige gebieden en dat daar in potentie verstoring mogelijk is door maskering van de alarmroep. Nu, zoals uit de PB blijkt, ook in de alternatieve rust- en foerageergebieden van de grutto (Rypstsjerksterpolder en De Warren) sprake is van een overschrijding van de geluidwaarde van 55 dB(A), wat er ook zij van deze gekozen grenswaarde, kunnen significante negatieve effecten op het instandhoudingsdoel van de grutto vanwege dit project niet zonder meer worden uitgesloten. Gelet hierop valt niet uit te sluiten dat de derde-belanghebbende zich er niet van heeft verzekerd dat dit project niet voor een verminderde draagkracht in voormeld gebied zorgt (vgl. AbRvS, 30 april 2019, ECLI:NL:RVS: 2019: 1399). Hieruit volgt dat de derde-belanghebbende de PB in zoverre niet aan de afgifte van de vvgb ten grondslag mocht leggen. Dit brengt met zich dat verweerder de afgegeven vvgb ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Deze grond van verzoekers slaagt in zoverre.
17. Voor zover verzoekers betogen dat uit voormeld arrest van het HvJ, kenbaar uit ECLI:EU:C:2021:166, voortvloeit dat artikel 3.2, vierde lid, en artikel 3.2, vijfde lid, van de Wnb buiten toepassing dienen te worden verklaard, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de voorlopige voorzieningsprocedure zich niet leent voor de beantwoording van deze principiële vraag.
Conclusie
18. Uit de rechtsoverwegingen 8.4., 9.4.2., 11.3., 13.7., 14.5., 15.5. en 16.5. volgt dat de houdbaarheid ban het bestreden besluit in beroep als overwegend negatief moet worden ingeschat. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het bestreden besluit van verweerder wordt geschorst tot zes weken nadat door de rechtbank op het beroep van verzoekers is beslist. Verder ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoekster sub 1.a. te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen deze kosten worden begroot op € 44,88, zijnde de reiskosten van de gemachtigden van verzoekster sub 1.a. (Leeuwarden – Groningen v.v., tweemaal). Daarnaast ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoekster sub 1.a. betaalde griffierecht ad € 360,-- aan haar dient te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit van 20 mei 2021 van verweerder tot zes weken nadat door de rechtbank is beslist op het beroep van verzoekers;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster sub 1.a. ter hoogte van
€ 44,88 en bepaalt dat verweerder deze kosten aan verzoekster sub 1.a. dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door verzoekster sub 1.a. betaalde griffierecht ad € 360,-- aan haar dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
De griffier De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.