ECLI:NL:RBNNE:2021:2587

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
LEE 21/772 en LEE 21/773
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding in sociale zekerheidszaak

Op 9 april 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaken LEE 21/772 en LEE 21/773. De rechtbank oordeelde dat de eiser, de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, te laat bezwaar had gemaakt tegen de primaire besluiten van 8 november 2019. De bezwaartermijn was aangevangen op 9 november 2019 en eindigde op 20 december 2019. Het bezwaarschrift van eiser, gedateerd op 20 december 2019, werd pas op 14 januari 2020 door verweerder ontvangen, wat betekent dat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De rechtbank concludeerde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat eiser niet kon aantonen dat hij redelijkerwijs niet in verzuim was geweest. De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat op de website van de Sociale Verzekeringsbank een langere bezwaartermijn zou gelden. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en bevestigde de niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 21/772 en LEE 21/773
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van 9 april 2021 in de zaken tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer),
en

de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. A.P. van den Berg).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
M. [derde-partij], te [woonplaats] , en
M.F. [derde-partij 2], te [woonplaats 2] ,
(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer).

Procesverloop

Bij besluiten van 8 november 2019 (primaire besluiten) heeft verweerder vastgesteld dat op werknemers [derde-partij] en [derde-partij 2] over onderscheidenlijk de periode 1 mei 2016 tot en met
31 augustus 2018 en de periode 6 februari 2016 tot en met 31 augustus 2018 het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing is.
Bij nieuwe besluiten van 28 april 2020 (bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft verweerder de eerdere besluiten op bezwaar van 19 maart 2020 ingetrokken.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen gelijktijdig behandeld op de zitting van 9 april 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. M. [derde-partij] is als derde-partij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk op de zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank bepaalt dat eiser in beide zaken geen griffierecht is verschuldigd.
2. De rechtbank geeft voor haar beslissing de volgende motivering.
3. De rechtbank stelt vast – en dat is tussen partijen ook niet in geschil – dat de primaire besluiten van 8 november 2019 op de juiste wijze aan eiser bekend zijn gemaakt. Daarmee is gegeven dat de bezwaartermijn is aangevangen op 9 november 2019. Het bepaalde in de artikelen 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), brengt dan mee dat
20 december 2019 geldt als de laatste dag van de termijn waarbinnen een bezwaarschrift kon worden ingediend. Het door eiser op 20 december 2019 gedateerde bezwaarschift werd op 14 januari 2020 door verweerder ontvangen. Uit de poststempel blijkt dat het bezwaarschift eerst op 10 januari 2020 door eiser ter post besteld is. Dit maakt dat het bezwaarschrift dus (ruim) te laat is ingediend.
4. Tussen partijen is in geschil of de termijnoverschrijding verschoonbaar is. In artikel 6:11 van de Awb is, voor zover van belang, bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift, een niet‑ontvankelijkverklaring daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5. Wat eiser in beroep heeft aangevoerd, is niet anders dan wat door eiser hierover in bezwaar is aangevoerd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze grond niet leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. De enkele niet onderbouwde stelling van eiser dat op de website van verweerder zou staan dat de termijn voor het maken van bezwaar dertien weken is in plaats van zes weken, is onvoldoende om hier anders over te oordelen. De rechtbank heeft op de website van verweerder niet kunnen vinden dat voor eiser, in afwijking van artikel 6:7 van de Awb, een bezwaartermijn van dertien weken zou gelden. Verweerder stelt nadrukkelijk dat zulks niet op de website staat of zou hebben gestaan. De rechtbank wijst er daarbij op dat in de bezwaarclausule onder de primaire besluiten bovendien uitdrukkelijk staat vermeld dat het bezwaarschrift vóór 21 december 2019 bij verweerder binnen moet zijn. De stelling van de gemachtigde van eiser dat uit de brief van verweerder van 25 (de rechtbank begrijpt: 28) april 2020 blijkt dat door verweerder een fout is gemaakt, volgt de rechtbank niet. De door eiser bedoelde fout van verweerder ziet op de procedure die heeft geleid tot de door verweerder ingetrokken besluiten van 19 maart 2020. Hiertoe is van belang dat in het bestreden besluit van 28 april 2020 verweerder heeft bevestigd dat uit een bewijsstuk blijkt dat eiser op 8 april 2020 een fax heeft gestuurd met de reden van de te late indiening van het bezwaarschrift. Daarom heeft verweerder op 28 april 2020 nieuwe besluiten op bezwaar genomen.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder het bezwaarschrift van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, voorzitter, en mr. H. van der Werff en
mr. A.G.D. Overmars, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.
griffier
voorzitter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.