ECLI:NL:RBNNE:2021:25

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
5 januari 2021
Zaaknummer
18/166204-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een vrouw wegens brandstichting met tbs en gevangenisstraf

Op 5 januari 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, een 41-jarige vrouw veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden en tbs met dwangverpleging voor maximaal vier jaar wegens brandstichting in haar woning. De vrouw stak op 24 juni 2020 opzettelijk brand in haar woning in Marrum door een stapeltje kleding en papier in brand te steken, met de intentie dat spuitbussen zouden exploderen. Dit leidde tot een gevaarlijke situatie, maar gelukkig zonder slachtoffers, dankzij het alerte optreden van buurtbewoners. De rechtbank hield rekening met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de vrouw, die lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis met borderline en antisociale trekken. Deskundigen concludeerden dat haar problematiek te complex is voor reguliere GGZ-instellingen en dat alleen een klinische behandeling in een forensische setting de juiste garanties biedt. De rechtbank achtte de oplegging van de tbs-maatregel noodzakelijk, gezien de hoge kans op herhaling en het gevaar dat de vrouw voor zichzelf en anderen vormt. De rechtbank oordeelde dat de brandstichting opzettelijk was en dat er gemeen gevaar voor goederen was, maar sprak de vrouw vrij van het onderdeel van de tenlastelegging dat levensgevaar voor anderen betrof, omdat dit niet bewezen kon worden. De rechtbank legde een gevangenisstraf op die lager was dan geëist door de officier van justitie, omdat niet bewezen was dat er levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/166204-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 5 januari 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [straatnaam] ,
thans gedetineerd in [instelling] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 22 december 2020.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J.D. Nijenhuis, advocaat te Leeuwarden. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. R.G. de Graaf.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 24 juni 2020 te Marrum, gemeente Noardeast-Fryslân opzettelijk brand heeft gesticht in de woning [straatnaam] , toebehorende aan de woningbouwvereniging [benadeelde partij] door
- een of meer kussens kapot te snijden en/of
- daarbij een hoeveelheid oud papier te voegen en/of (vervolgens) open vuur (middels een aansteker) in aanraking te brengen met deze kussens en/of oud papier, althans met een brandbare stof en/of een hoeveelheid kleding en/of een of meer dekens op dat vuur te leggen ten gevolge waarvan genoemde goederen en/of de vloer geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan en/of (enorme) rookontwikkeling in genoemde woning is ontstaan en daarvan gemeen gevaar voor die goederen en/of voor de woning en/of aangrenzende woning, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor (een) bewoner(s) van het aangrenzende woonhuis in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) bewoner(s) van naastgelegen woning(en), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het ten laste gelegde. Hij acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk brand in haar woning heeft gesticht ten gevolge waarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte door de deskundigen verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht. Hij stelt zich op het standpunt dat verdachte weliswaar brand in haar eigen woning heeft gesticht, maar dat haar wil enkel was gericht op zelfmoord. In haar geestelijke toestand had ze geen (voorwaardelijke) opzet op het in gevaar brengen van goederen of andere personen. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat als de rechtbank opzettelijke brandstichting bewezen acht, er alleen gemeen gevaar voor goederen te duchten viel.
Oordeel van de rechtbank
Opzet
Ten aanzien van het verweer van de raadsman overweegt de rechtbank het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan een geestelijke stoornis slechts dan aan een bewezenverklaring van opzet in de weg staan als bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de gevolgen daarvan zou hebben ontbroken. Daar kan slechts bij hoge uitzondering sprake van zijn.
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat ze zelfmoord wilde plegen en opzettelijk brand in haar eigen woning heeft gesticht. Ze heeft bij de politie een gedetailleerde verklaring afgelegd over de wijze waarop ze brandstichting heeft voorbereid en de brand heeft gesticht. Tevens heeft ze verklaard dat ze twee spuitbussen klaar had gezet met de bedoeling dat die ook in de brand zouden vliegen en vervolgens zouden exploderen. Ook heeft ze nog een deken op het vuur gegooid. Getuige [getuige] heeft verklaard dat verdachte steeds meer op het vuur gooide.
Het voorgaande duidt naar het oordeel van de rechtbank op een besef en tenminste enig inzicht bij verdachte met betrekking tot de draagwijdte en mogelijke gevolgen van haar gedragingen. Dat verdachte tijdens haar handelen beïnvloed werd door een psychische stoornis, zodanig dat zij verminderd toerekeningsvatbaar was, staat aan het aannemen van opzet bij verdachte op haar handelen niet in de weg. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte willens en wetens een brand in haar woning heeft gesticht met mogelijk vergaande gevolgen.
Gevaar voor goederen en/of personen
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er door het handelen van verdachte gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor andere personen te duchten viel.
Uit het forensisch brandonderzoek blijkt dat de brand in de woonkamer is ontstaan door menselijk handelen en dat er beperkte schade was ontstaan aan de inboedel (beddengoed, kleding, vloer) en de opstal (water- en roetschade). De onderzoeker concludeert dat er gemeen gevaar voor goederen te duchten is geweest. De rechtbank neemt deze conclusie over en acht wettig en overtuigend bewezen dat er door het handelen van verdachte gemeen gevaar voor goederen te duchten viel.
De rechtbank kan op grond van de inhoud van het dossier niet beoordelen of er door de door verdachte gestichte brand, levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten is geweest. In het forensisch brandonderzoek wordt gesproken over een zeer beperkte brand en de vraag of de brandstichting had kunnen leiden tot gevaar voor personen is door de politie niet nader onderzocht. De rechtbank zal verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 22 december 2020 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend: Op 24 juni 2020 heb ik brand gesticht in mijn woning aan de [straatnaam] in Marrum. Ik heb met een aansteker een stapeltje kleren in de brand gestoken. Ook heb ik een oude ambulancedeken op het vuur gegooid en twee spuitbussen erbij gezet.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 26 juni 2020, opgenomen op pagina 59 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2020168059 d.d. 4 augustus 2020, inhoudend als verklaring van verdachte:
A: […] Ik heb kussens gepakt en die heb ik opengesneden en daar heb ik kranten, kleding en een puzzelboek in gedaan en die heb ik aangestoken met een aansteker. Ik had ook nog een bus met droogspray en wc-verfrisser. Ik was op dat moment in mijn bed dat is op de begane grond van de woning.
[…]
A: Ik heb er nog een oude ambulance deken erop gegooid. […] [naam] is ook nog binnen geweest nadat het brandde. Ik heb toen gezegd dat ze me moest laten.
V: Wat heb je in de brand gestoken?
A: Kussens, tijdschriften, kleding en een ouderwetse deken.
V; Heeft dat ook vlam gevat
A: Ja, ik zag vlammen en rook.
[…]
V: Je zei ook nog iets over droogspray en wc-verfrisser
A: Ja dat klopt omdat ik niet zelf naar de wc kan had ik dat ook bij mijn bed staan. De bedoeling was dat dat ook in de brand zou vliegen en dat er dan een explosie was.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van brandonderzoek d.d. 29 juni 2020, opgenomen op pagina 66 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant:
Melding
woensdag 24 juni 2020
Locatie incident
[straatnaam] , [woonplaats]
Object
Linker deel van een twee-onder-een-kapwoning.
[…]
Algemeen schadebeeld
Er was vanaf de buitenzijde schade zichtbaar aan een ruit (voorgevel uiterst links).
Inpandig waren er enkele inbrandingen in de vloer van de woonkamer (naast het bed) zichtbaar.
Verder was er op de vloer van de woonkamer en hal sprake van vervuiling door roet, hoofdzakelijk veroorzaakt door hulpverleners.
[…]
Op basis van het totale schadebeeld kon ik vaststellen dat er een zeer beperkte brand in de
woonkamer was geweest waardoor deze ruimte als ontstaansgebied van de brand kon worden
aangeduid.
Gevaarzetting
Er was beperkte schade ontstaan aan de inboedel (beddengoed, kleding, vloer) en opstal (water- en roetschade).
Goederen
In onderhavige casus was er gemeen gevaar voor goederen te duchten geweest.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
zij op 24 juni 2020 te Marrum, gemeente Noardeast-Fryslân, opzettelijk brand heeft gesticht in de woning [straatnaam] , toebehorende aan de woningbouwvereniging [benadeelde partij] door
- een of meer kussens kapot te snijden en
- daarbij een hoeveelheid oud papier te voegen en vervolgens open vuur, middels een aansteker, in aanraking te brengen met deze kussens en oud papier, en een hoeveelheid kleding en een deken op dat vuur te leggen ten gevolge waarvan genoemde goederen en de vloer geheel of gedeeltelijk zijn verbrand en rookontwikkeling in genoemde woning is ontstaan en daarvan gemeen gevaar voor die goederen en voor de woning te duchten was.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. Opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten
is.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar met aftrek van voorarrest en oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair gepleit voor vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman gepleit voor een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest. De raadsman heeft zich verzet tegen oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Verdachte wil meewerken aan diagnostisering en hulpverlening en een klinische opname in bijvoorbeeld de FPA Franeker. Ze wil zich aan bijzondere voorwaarden houden en een behandeling kan dan plaatsvinden binnen de kaders van de maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting de rapportages van de psychiater, psycholoog en reclassering, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting in haar eigen woning door een stapeltje kleding en papier in brand te steken. Ook heeft ze spuitbussen erbij gezet in de hoop dat deze spuitbussen in brand zouden vliegen en zouden exploderen. De woning maakt deel uit van een twee-onder-eenkapwoning. Verdachte heeft door haar handelen een gevaarlijke situatie doen ontstaan die relatief goed is afgelopen, hetgeen alleen te danken is aan het alerte optreden van buurtbewoners. Brandstichting is een zeer ernstig feit waarbij in dit geval gelukkig alleen gevaar voor goederen te duchten is geweest. De rechtbank neemt verdachte haar handelen kwalijk. De door verdachte gestichte brand heeft niet alleen geleid tot schade aan de huurwoning, maar heeft ook geleid tot onrust bij de buurtbewoners.
Uit het uittreksel uit het justitieel documentatieregister blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
Alles overwegend acht de rechtbank de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest passend en geboden. De rechtbank komt tot een lagere straf dan door de officier van justitie geëist, omdat de rechtbank niet bewezen acht dat er door de brandstichting levensgevaar of gevaar voor zwaar letsel voor andere personen te duchten is geweest.

Motivering van de maatregel

De rechtbank beschikt over een psychiatrisch rapport van 4 december 2020, opgemaakt door T.W.D.P. van Os, psychiater, en een psychologisch rapport van 1 december 2020, opgemaakt door N. van der Weegen, psycholoog. De deskundigen komen tot een gelijksoortige diagnose. De psychiater komt tot de conclusie dat verdachte lijdt aan een persoonlijkheids-stoornis met borderline en antisociale trekken. Daarnaast is er volgens de psychiater sprake van een conversie en een nagebootste stoornis. De psycholoog komt eveneens tot de conclusie dat verdachte lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis en volgens de psycholoog is er daarnaast sprake een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Van deze stoornissen was ook sprake tijdens het plegen van het feit. Verdachte voelde zich in de steek gelaten door de hulpverlening. Ze voelde zich eenzaam, had pijn en was boos. De brandstichting was een uiting van haar wanhoop en wens om niet meer te leven. Door haar stoornissen was ze niet in staat een andere keuze te maken. Beide deskundigen hebben geadviseerd om verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar te achten.
De rechtbank kan zich met deze conclusies verenigen en concludeert dat het bewezen verklaarde aan verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend.
De psychiater en de psycholoog schatten de kans op herhaling in als hoog. Als verdachte geen hulp en begeleiding heeft, wordt ze teveel blootgesteld aan haar angstige binnenwereld. Bij het zoeken naar hulp en aandacht is het haar niet te doen om beter te worden maar om in de aandacht te blijven. Ze frustreert de hulpverlening om het contact te kunnen voortzetten en uiteindelijk ensceneert ze een breuk waardoor ze zich extra alleen en gedumpt voelt, hetgeen weer tot grote woede en frustraties leidt. Omdat ze moeite heeft haar emoties te reguleren leidt dit tot destructief gedrag in de vorm van zelfbeschadiging, suïcidepogingen dan wel brandstichting. Beide deskundigen hebben geadviseerd tot oplegging van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
De psychiater rapporteert hieromtrent dat de problematiek van verdachte te complex is voor een reguliere GGZ instelling. Ambulante en klinische behandelingen bij de reguliere psychiatrie hebben geen positief effect gesorteerd. Verdachte ensceneert mislukkingen van haar behandeling waardoor ze er steeds meer alleen voor komt te staan. Haar toenemende isolatie maakt haar een gevaar voor zichzelf en anderen. Verdachte is door haar stoornissen niet in staat om zich aan voorwaarden te houden. De psychiater is van mening dat een klinische behandeling in een forensische setting de juiste garanties en behandel-mogelijkheden biedt.
De psycholoog rapporteert hieromtrent dat verdachte, om recidive te voorkomen, een intensieve behandeling nodig heeft die gericht is op haar persoonlijkheidsstoornis en dan met name op de emotieregulatieproblemen, het anders omgaan met het dilemma tussen niet alleen willen zijn en de angst voor verlies van autonomie en haar suïcidaliteit. Verdachte is sceptisch over hulpverlening en geeft hulpverlening niet echt een kans. Binnen een min of meer vrijwillig kader is behandeling dan ook niet mogelijk. De psycholoog is van mening dat verdachte gezien de ernst van haar stoornis en het hoge recidiverisico een langdurige behandeling in een gedwongen en forensisch kader nodig heeft.
De reclassering schat de kans op herhaling in als hoog. De reclassering deelt de mening van de psychiater en de psycholoog dat een intensief klinisch behandeltraject nodig is binnen de kaders van de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
De verdediging heeft betoogd dat met oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden kan worden volstaan en dat oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging een te zware maatregel voor verdachte is.
De rechtbank deelt dit standpunt niet. De adviezen van de gedragsdeskundigen om terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen zijn inzichtelijk en goed gemotiveerd. De rechtbank acht deze maatregel het meest passend in deze situatie.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak een gemaximeerde terbeschikkingstelling van vier jaar aangewezen is en zal deze maatregel opleggen nu aan de wettelijke vereisten is voldaan. Blijkens de hiervoor genoemde rapportages bestond bij verdachte tijdens het begaan van het bewezen verklaarde een gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens en het door verdachte begane feit betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Omdat van gevaar voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen in de zin van artikel 38e, eerste lid Wetboek van Strafrecht geen sprake is, kan de rechtbank alleen een gemaximeerde terbeschikkingstelling opleggen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte van overheidswege moet worden verpleegd omdat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 37a, 37b, 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.

Gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en beveelt dat zij van

overheidswege zal worden verpleegd gedurende maximaal vier jaar

Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mr. K. Bunk, en
mr. B. F. Hammerle, rechters, bijgestaan door K. de Ruiter, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 5 januari 2021.
Mr. Hammerle is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.