ECLI:NL:RBNNE:2021:2383

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
LEE 20/2695
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering toeslagen na relatiebreuk en de gevolgen voor alleenstaande ouders

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 14 juni 2021, in de zaak tussen eiseres en de Belastingdienst/Toeslagen, staat de terugvordering van toeslagen centraal. Eiseres had tot 1 mei 2019 een toeslagpartner, maar na deze datum ontving zij alleenstaande ouder toeslagen. De Belastingdienst had het inkomen van de toeslagpartner tot 1 mei 2019 betrokken bij de berekening van de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag over 2019. Dit leidde tot een terugvordering van in totaal € 1.043. Eiseres stelde dat deze terugvordering onevenredig uitpakte, omdat zij door de relatiebreuk in een financieel kwetsbare positie verkeerde.

De rechtbank oordeelde dat het belang van eiseres om geen schuld op te lopen door de relatiebreuk zwaarder weegt dan het algemeen belang bij terugvordering. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Belastingdienst en oordeelde dat de terugvordering niet in stand kon blijven, omdat deze was gebaseerd op een fictief inkomen dat eiseres niet had genoten. De rechtbank benadrukte dat de regelgeving van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) in dit geval onevenredig uitpakte voor eiseres, die door de relatiebreuk en de bijstandsuitkering in een kwetsbare positie verkeerde.

De rechtbank droeg de Belastingdienst op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en veroordeelde de Belastingdienst tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de terugvordering van toeslagen rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen, vooral in situaties van relatiebreuk en financiële kwetsbaarheid.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/2695

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D. van der Wal),
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: A.A. Wubs).

Procesverloop

In het besluit van 30 juni 2020 (primair besluit) heeft verweerder het recht van eiseres op zorgtoeslag over 2019, kindgebonden budget 2019 en huurtoeslag over 2019 definitief berekend.
In het besluit van 6 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiseres had tot 20 april 2019 een gezamenlijk huishouden met [persoon] . Vanaf die datum was eiseres alleenstaande ouder.
1.2
Het jaarinkomen van eiseres over 2019 was € 6.477. Dit inkomen komt voort uit een bijstandsuitkering die zij heeft ontvangen vanaf 1 mei 2019, nadat zij alleenstaande ouder is geworden. Het jaarinkomen van [persoon] bedroeg € 21.504.
1.3
In het primaire besluit heeft verweerder [persoon] tot 1 mei 2019 als toeslagpartner van eiseres aangemerkt. Vanaf 1 mei 2019 heeft eiseres geen toeslagpartner.
1.4
Verweerder heeft de zorgtoeslag over 2019 definitief vastgesteld op € 1.247. Dit leidt tot een terugvordering van € 317. Verweerder heeft het kindgebonden budget over 2019 vastgesteld op € 4.089. Dit leidt tot een terugvordering van € 159. Verweerder heeft de huurtoeslag over 2019 definitief vastgesteld op € 1.761. Dit leidt tot een terugvordering van €567.
2.1
Tussen partijen is niet in geschil dat [persoon] tot 1 mei 2019 toeslagpartner was van eiseres en dat eiseres vanaf 1 mei 2019 geen toeslagpartner had.
2.2
Wel is in geschil of de inkomens van eiseres en van [persoon] correct in de berekening zijn betrokken.
3. De rechtbank overweegt als volgt. De relevante regelgeving en overweging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
3.1
In bezwaar heeft eiseres een beroep gedaan op de zogenoemde 10% regeling van artikel 8, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat het inkomen van [persoon] na de relatiebreuk niet is gestegen, maar licht is gedaald. Derhalve komt toepassing van dit artikel niet aan de orde.
3.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder een onderscheid maakt tussen de periode tot 1 mei 2019, waarin eiseres en [persoon] toeslagpartners waren, en de periode vanaf 1 mei 2019 waarin eiseres alleenstaande ouder was. Eiseres heeft ook pas vanaf die datum een inkomen gekregen, te weten een zogenoemde bijstandsuitkering. Tot aan de datum van de relatiebreuk heeft eiseres van het inkomen van [persoon] geleefd. Er zijn dan ook afzonderlijke tijdvakken onderscheiden: de eerste met toeslagpartner en de tweede voor een alleenstaande.
3.3
De rechtbank stelt vast dat de terugvorderingen zijn ontstaan, omdat de uitkering die eiseres vanaf 1 mei 2019 ontving, als jaarinkomen wordt aangemerkt en op die manier ook geacht wordt deels in de periode tot 1 mei 2019 te zijn ontvangen. Dat was natuurlijk niet het geval, omdat eiseres in de maanden tot 1 mei 2019 nog samenleefde met [persoon] en om die reden geen aanspraak op een uitkering kon maken. Indien het inkomen van eiseres zou worden toegerekend aan het tijdvak waarin zij die inkomsten ook daadwerkelijk genoot, heeft dat weinig consequenties voor haar toeslagen in die periode, omdat zij als bijstandsgerechtigde maximale bedragen aan toeslag ontvangt. Wel heeft dit effect op de periode tot 1 mei 2019, omdat eiseres dan geen fictief inkomen krijgt toebedeeld, op grond waarvan haar toeslagen verlaagd worden en de voorschotten waar ze tot 1 mei 2019 ook recht op had, nadien deels moeten worden terugbetaald.
4.1
De rechtbank is van oordeel dat het systeem van de Awir weliswaar uitgaat van jaarinkomens, maar dat dit onevenredig uitpakt voor eiseres, omdat zij in de situatie waarin zij een bijstandsuitkering ontvangt geconfronteerd wordt met een toeslagschuld, die niet het gevolg is van verandering in inkomen of het onjuist doorgeven van gegevens, maar van een fictief inkomen, waarvan zij op 1 januari 2019 nog niet kon weten dat zij als gevolg van een relatiebreuk met terugwerkende kracht dit inkomen toebedeeld zou krijgen.
4.2
De met de terugvordering te dienen doelen die in het verweerschrift worden omschreven als de gedachte dat publieke middelen rechtmatig moeten worden besteed, kunnen naar het oordeel van de rechtbank in het geval van eiseres niet zwaarder wegen dan het belang van eiseres om niet als gevolg van haar relatiebreuk een schuld op te lopen die het gevolg is van een fictief inkomen over een periode waarin zij geen inkomen heeft genoten.
Ook de verwijzing naar de mogelijkheid van een betalingsregeling treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel omdat dit een theoretische, niet nader voor het geval van eiseres uitgewerkte mogelijkheid betreft, waarbij de verplichting de schuld terug te betalen gehandhaafd blijft.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voor zover de terugvordering het gevolg is van andere factoren dan genoemd onder 4.2 kan deze in stand blijven.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.086 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Batelaan-Boomsma, rechter, in aanwezigheid van D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2021.
griffier,
rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage
Artikel 8, derde lid, Awir
3. Indien zulks leidt tot een ten minste percent lager toetsingsinkomen, wordt bij beëindiging van het partnerschap in het berekeningsjaar, in afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid, op verzoek van de belanghebbende bij de berekening van het toetsingskomen van de partner:
a. geen rekening gehouden met:
1. belastbaar loon dat is genoten na de beëindiging van het partnerschap
2. winst uit een onderneming die na de beëindiging van het partnerschap is gestart; en
3. belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden die na beëindiging van het partnerschap zijn gestart;
het belastbare loon dat in de periode van partnerschap is genoten tijdsevenredig herleid naar een jaarloon.
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536, r.o. 5.12:
(…) ziet de Afdeling thans aanleiding om tot een andere uitleg van artikel 26 van de Awir te komen. Anders dan de Afdeling eerder heeft geoordeeld, is weliswaar in die bepaling een betalingsverplichting van de belanghebbende neergelegd, maar is hierin niet imperatief voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag van de belanghebbende moet terugvorderen. De bepaling biedt de Belastingdienst/Toeslagen dus discretionaire ruimte bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afzien of het terug te vorderen bedrag kan matigen, ook als die omstandigheden al bij de vaststelling van de kinderopvangtoeslag aan de orde konden komen. Op grond van artikel art. 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van dat besluit voor een belanghebbende namelijk niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Zie voorts het Verzamelbesluit Toeslagen (Besluit van 17 april 2020, nr. 2020-72441, Staatscourant 2020, 22720) zoals dat ten tijde van het bestreden besluit gold.