ECLI:NL:RBNNE:2021:2368

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
172943
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijdrage in de kosten van jongmeerderjarigen en meerderjarige kinderen met betrekking tot levensonderhoud en studie

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 21 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure over de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van een jongmeerderjarige en een minderjarige. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.M. Gilsing, heeft verzocht om wijziging van een eerdere beschikking uit 2014, waarin de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Arnold, was vrijgesteld van het betalen van alimentatie. De vrouw heeft aangevoerd dat er gewijzigde omstandigheden zijn die een bijdrage van de man rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man op de hoogte was van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage sinds 24 januari 2020, en heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op deze datum. De rechtbank heeft de behoefte van de jongmeerderjarige vastgesteld op € 691,00 per maand en de behoefte van de minderjarige op € 555,00 per maand. De rechtbank heeft de draagkracht van de man berekend en vastgesteld dat hij een bijdrage moet leveren van € 482,00 per maand voor de jongmeerderjarige en € 387,00 per maand voor de minderjarige. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/172943 / FA RK 20-561
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 21 april 2021
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. E.M. Gilsing, kantoorhoudende te Drachten,
en als gemachtigde van de jongmeerderjarige:
[de jongmeerderjarige],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen [de jongmeerderjarige] ,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. M. Arnold, kantoorhoudende te Leek.

1.Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 een verzoekschrift van de vrouw, binnengekomen bij de griffie op 14 mei 2020;
 een verweerschrift van de man, binnengekomen bij de griffie op 17 juli 2020.
1.2.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 28 september 2020 verzocht om toestemming te verlenen om in de onderhavige procedure, waarbij wijzigen van een bijdrage in het levensonderhoud het onderwerp van geschil is, de zaak zonder mondelinge behandeling te mogen afdoen. Partijen hebben hiermee op 9 oktober 2020 middels een F9-formulier, ingestemd.
1.3.
De rechtbank heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van twee weken nadere stukken in te dienen.
1.4.
Nadien heeft de rechtbank kennisgenomen van:
 een brief van mr. Arnold, binnengekomen bij de griffie op 2 november 2020;
 een brief van mr. Gilsing, binnengekomen bij de griffie op 3 november 2020;
 een brief van mr. Gilsing, binnengekomen bij de griffie op 17 november 2020;
 een brief van mr. Arnold, binnengekomen bij de griffie op 17 november 2020;
 een brief van mr. Arnold, binnengekomen bij de griffie op 18 november 2020.
1.5.
Gelet op de overgelegde stukken heeft de rechtbank op 15 december 2020 aan partijen medegedeeld dat zij in de gelegenheid worden gesteld om gebruik te maken van een extra termijn. De rechtbank heeft nadien kennisgenomen van:
 een brief van mr. Gilsing, binnengekomen bij de griffie op 30 december 2020;
 een brief van mr. Arnold, binnengekomen bij de griffie op 13 januari 2021.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Partijen zijn de ouders van:
 [de minderjarige] , geboren op [datum] 2003 te [geboorteplaats] ,
 [de jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] .
2.2.
Bij beschikking van 19 maart 2014 heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en [de jongmeerderjarige] met ingang van 13 september 2013 op nihil gesteld.

3.Standpunt van partijen en de beoordeling daarvan

3.1.
De vrouw heeft, na wijziging van haar verzoek, de rechtbank verzocht de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 19 maart 2014 te wijzigen, in die zin dat dat de man een bijdrage betaalt in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 399,00 per maand en een bijdrage betaalt van € 488,00 in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] , althans een zodanig bedrag met als de rechtbank in goede justitie zal vermenen. Voorts heeft de vrouw verzocht om de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
Het verzoek van de vrouw is gegrond op gewijzigde omstandigheden.
3.3.
De man heeft verweer gevoerd en concludeert tot afwijzing van het verzoek.
3.4.
Ingevolge artikel 1:401, eerste lid, van het BW kan – voor zover hier van belang – een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende feiten en omstandigheden gesteld om te worden ontvangen in haar verzoek.
3.5.
De rechtbank volgt voor de vaststelling van de kinderalimentatie de aanbevelingen van het landelijk Expertgroep Alimentatienormen neergelegd in het Rapport alimentatienormen.
Ingangsdatum
3.6.
De vrouw heeft gesteld dat de man sinds 24 januari 2020 op de hoogte was van het feit dat [de jongmeerderjarige] een onderhoudsbijdrage van hem nodig heeft, [de jongmeerderjarige] heeft daarover telefonisch contact gehad met haar vader, waarna de man hierop dezelfde dag per sms op heeft gereageerd. De man is vanaf deze datum ervan op de hoogte dat [de jongmeerderjarige] een onderhoudsbijdrage van hem nodig heeft en sindsdien kan hij rekening houden met een betaling daarvan. Vervolgens heeft DAS de man op 21 februari 2020 aangeschreven inzake de bijdrage in de kosten van de kinderen. De man heeft ook vanaf dat moment rekening kunnen houden met een bijdrage in de kosten van de kinderen.
3.7.
De man stelt dat uitgegaan dient te worden van de gebruikelijke ingangsdatum, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift.
3.8.
Ten aanzien van de ingangsdatum overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 1:402 Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
3.9.
De rechtbank is van oordeel dat de man vanaf 24 januari 2020 er van op de hoogte is dat de jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] een bijdrage van hem nodig heeft. Voor de rechtbank is het niet van belang of het verzoek per brief, sms, app of telefonisch is gedaan. Een vader is financieel (mede)verantwoordelijk voor zijn kinderen, ook als deze jongmeerderjarig zijn. De rechtbank kan zich voorstellen dat het voor een jongmeerderjarige lastig kan zijn om een dergelijke bijdrage te vragen van je vader en acht het verzoek, zoals door [de jongmeerderjarige] in deze situatie gedaan, dan ook voldoende om te kunnen bepalen dat de man vanaf dat moment op de hoogte was van dit verzoek en hij hier rekening mee heeft kunnen houden. De rechtbank zal derhalve de ingangsdatum van een eventuele bijdrage ten behoeve van [de jongmeerderjarige] stellen op 24 januari 2020.
3.10.
Ten aanzien van [de minderjarige] overweegt de rechtbank dat de man niet heeft betwist dat hij op 21 februari 2020 door DAS is aangeschreven over zijn bijdrage in de kosten van de kinderen. De man heeft na het beëindigen van de relatie met de vrouw een bijdrage voor de kinderen betaald, welke met ingang van 13 september 2013 op nihil is gesteld wegens inkomsten op bijstandsniveau. De man was er derhalve al jaren van op de hoogte dat hij gehouden is bij te dragen in de kosten van de kinderen indien zijn inkomsten dit toelaten. De rechtbank ziet aanleiding om de ingangsdatum van de bijdrage voor [de minderjarige] te stellen op 21 februari 2020, vanaf dit moment had de man er rekening mee kunnen houden dat er wederom een bijdrage van hem zou worden gevraagd.
Behoefte [de jongmeerderjarige]
3.11.
De vrouw stelt dat de behoefte van [de jongmeerderjarige] gesteld kan worden op € 680,00 per maand. Ter onderbouwing stelt de vrouw dat dit de behoefte van [de jongmeerderjarige] ten tijde van de echtscheiding is verhoogd met € 125,00 per maand in verband met diverse aangeboren afwijkingen.
3.12.
De man stelt dat bij de berekening van de behoefte van [de jongmeerderjarige] berekend moet worden aan de hand van de WSF-norm en dat aansluiting moet worden gezocht bij de WSF-norm. Dit bedrag dient volgens de stelling van de man verhoogd te worden met het lesgeld van € 97,33 per maand, het eigen risico van de zorgverzekering, hiervan dient te worden afgetrokken de door [de jongmeerderjarige] te ontvangen basisbeurs van € 85,13 per maand en de door [de jongmeerderjarige] te ontvangen zorgtoeslag van € 104,00 per maand. Haar behoefte komt hiermee op € 462,00 per maand. De man betwist de door de vrouw gestelde bijzondere kosten van € 125,00 per maand.
3.13.
De rechtbank zal de berekening van de man ten aanzien van de behoefte van [de jongmeerderjarige] volgen, met uitzondering van de door [de jongmeerderjarige] te ontvangen zorgtoeslag. In de zogenoemde WSF-norm is namelijk al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Als de behoefte van [de jongmeerderjarige] wordt berekend aan de hand van deze norm, hoeft daarom de ontvangen zorgtoeslag niet nog afzonderlijk op die norm in mindering te worden gebracht, omdat dan de ontvangen zorgtoeslag dubbel wordt meegewogen. Dit maakt dat behoefte van [de jongmeerderjarige] wordt gesteld op € 566,00.
3.14.
Ten aanzien van de bijzondere kosten ten behoeve van [de jongmeerderjarige] , die behoefte verhogend zijn, overweegt de rechtbank dat zij de vrouw zal volgen in haar stelling dat de behoefte van [de jongmeerderjarige] verhoogd moet worden met een bedrag van € 125,00 per maand. Voldoende is komen vast te staan dat de behoefte van [de jongmeerderjarige] hoger is in verband met haar handicap en de kosten die deze met zich brengt. De man betwist de handicap van [de jongmeerderjarige] niet en de vrouw heeft de kosten in verband met de handicap van [de jongmeerderjarige] voldoende onderbouwd. Dit brengt de totale behoefte van [de jongmeerderjarige] op
€ 691,00 per maand.
Behoefte [de minderjarige]
3.15.
Partijen zijn het er over eens dat de behoefte van [de minderjarige] in 2020 gesteld kan worden op € 555,00 per maand, toen was [de minderjarige] nog minderjarig.
3.16.
[de minderjarige] is op [datum] 2021 18 jaar geworden en derhalve jongmeerderjarig. De man heeft gesteld dat vanaf deze datum voor de behoefte van [de minderjarige] uitgegaan dient te worden van een WSF-norm. De vrouw stelt dat de behoefte van de kinderen ten tijde van de echtscheiding leidend is, de kinderen waren toen beide minderjarig.
3.17.
De rechtbank is van oordeel dat het feit dat [de minderjarige] 18 jaar is geworden, wel degelijk invloed heeft op haar behoefte. Dit maakt dat de rechtbank twee berekeningen zal maken waarbij rekening zal worden gehouden met twee verschillende behoeftes, eentje over de periode tot [de minderjarige] haar 18e verjaardag en eentje vanaf haar 18e verjaardag.
3.18.
Voor het vaststellen van de behoefte van [de minderjarige] na haar 18e verjaardag zal de rechtbank evenals bij [de jongmeerderjarige] aansluiting zoeken bij de zogenaamde WSF-norm, zoals door de man verzocht. De behoefte van [de minderjarige] wordt gesteld op € 566,00 per maand.
Behoeftigheid [de minderjarige] en [de jongmeerderjarige]
3.19.
De man heeft gesteld dat de door [de minderjarige] en [de jongmeerderjarige] verdiende inkomsten behoeftedekkend zijn en dat zij daarmee niet behoeftig zijn.
3.20.
Op grond van artikel 1:392 lid 2 BW jo. artikel 1:395a BW speelt de behoeftigheid van jongmeerderjarigen geen rol bij het vaststellen van de onderhoudsplicht van de ouders. Ouders zijn onderhoudsplichtig jegens hun kinderen die jonger zijn dan 21 jaar, ook als die kinderen niet behoeftig zijn doordat zij in hun eigen levensonderhoud zouden kunnen voorzien, bijvoorbeeld door te werken. Nu niet gebleken is van structurele eigen inkomsten van deze jongmeerderjarigen, zal de stelling van de man worden gepasseerd.
Draagkracht man
3.21.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding dit eigen aandeel in de kosten van de kinderen tussen de onderhoudsplichtigen moet worden verdeeld.
De rechtbank volgt in dit opzicht de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun draagkracht.
3.22.
De man heeft gesteld dat voor de berekening van zijn draagkracht uitgegaan dient te worden van zijn maandsalaris van € 4.252,00 bruto per maand, te vermeerderen met een jaarlijks individueel keuzebudget, zijnde 16,37% van zijn bruto basissalaris. Dit inkomen dient te worden verminderd met een pensioenafdracht van € 295,00 per maand. De man stelt dat er tot juli 2020 rekening moet worden gehouden met een terugvordering huurtoeslag en over de maanden augustus 2020 tot en met oktober 2020 met de terugvordering zorgtoeslag. Deze terugvorderingen van de Belastingdienst waren niet vermijdbaar en niet verwijtbaar ontstaan. De man stelt dat hij tot 1 november 2020 een beschikbare draagkracht van € 764,00 per maand heeft en vanaf 1 november 2020 een beschikbare draagkracht van € 901,00 per maand.
3.23.
De vrouw kan instemmen met het door de man gestelde inkomen, vermeerderd met het individueel keuzebudget, alsmede met de door de man opgevoerde pensioenafdracht. De vrouw stelt dat de man maandelijks niet-incidentele toeslagen ontvangt van € 110,00 en dat hiermee zijn inkomen dient te worden verhoogd.
Ten aanzien van de aflossing van de schulden merkt de vrouw op dat de schulden zijn ontstaan na het einde van de relatie van partijen, dat deze schulden geen betrekking hebben toeslagen ten behoeve van de kinderen en dat de man de schulden gezien zijn inkomen had moeten kunnen aflossen. Bovendien waren deze schulden vermijdbaar.
3.24.
De rechtbank overweegt dat zij uit zal gaan van het salaris zoals door de man gesteld, verhoogd met het individueel keuzebudget en verminderd met de gestelde pensioenafdracht. Ten aanzien van de door de man ontvangen vergoedingen overweegt de rechtbank dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de man voor zijn werk veel reist en vergoedingen ontvangt voor kosten van brandstof, verblijf, afschrijving van zijn auto en eten/drinken. De rechtbank zal dus geen rekening houden met deze vergoedingen, omdat hier kosten voor de man tegenover staan. Wel zal de rechtbank rekening houden met vergoedingen voor consignatie en overwerk welke de man zeer regelmatig ontvangt, zo blijkt uit zijn salarisstrook. De rechtbank zal hierbij uitgaan van een bedrag van € 100,00 bruto per maand.
Het NBI van de man in 2020 wordt bepaald op € 3.240,00 per maand (bijlage 1). De draagkracht van de man bedraagt derhalve 70% x [€ 3.240 - (0,3 * € 3.240 + 975)] = € 905,00 per maand.
3.25.
Volgens de aanbeveling in paragraaf 7.2 van het rapport alimentatienormen kan met extra lasten zoals schulden rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen daarmee te verhogen en aldus af te wijken van het rekenmodel. Voorwaarde is dat de schulden niet als verwijtbaar en vermijdbaar zijn te beschouwen. Van vermijdbaarheid is sprake indien de man over voldoende eigen middelen (vermogen) beschikt om de schulden daarmee af te lossen of anderszins in staat is zich, al dan niet tijdelijk, van die schuldenlast te bevrijden. Niet gebleken is dat die situatie zich in het onderhavige geval voordoet zodat de rechtbank de schuld niet als vermijdbaar aanmerkt.
3.26.
De rechtbank is van oordeel dat de man het ontstaan van de schulden wel kan worden verweten. Gebleken is dat de betalingsverplichtingen verband houden met een schuld die na de relatie van partijen is ontstaan. De schulden die de man aan de Belastingdienst heeft gehad, hebben betrekking op te veel ontvangen toeslagen die geen betrekking hadden op de kinderen. Het had op de weg van de man gelegen om, toen hij in 2018 weer in loondienst kwam, zijn toeslagen stop te zetten. Nu hij dit heeft nagelaten en gedurende enige tijd teveel toeslagen heeft ontvangen waardoor hij maandelijks meer te besteden had, kan dit worden gezien als verwijtbaar gedrag., De rechtbank ziet hierin aanleiding om de schulden buiten beschouwing te laten bij de berekening van de draagkracht van de man.
Draagkracht vrouw
3.27.
Partijen zijn het er over eens, op een miniem afrondingsverschil na, dat het NBI van de vrouw kan worden vastgesteld op € 2.136,00 per maand en dat de draagkracht van de vrouw € 364,00 per maand bedraagt.
Draagkracht partner vrouw
3.28.
De vrouw is gehuwd met de heer [X] . De heer [X] heeft twee kinderen uit zijn vorige huwelijk, [kind 1] (geboren op [geboortedatum] 1999) en [kind 2] (geboren op [geboortedatum] 2001). Voor deze kinderen betaalt [X] geïndexeerd € 334,00 per maand en spaart hij voor deze kinderen € 60,00 per maand. Daarnaast bedragen de verblijfskosten van deze kinderen, welke voor rekening komen van de heer [X] , € 157,00 per maand. De heer [X] heeft een [eenmanszaak] waaruit hij winst ontvangt en daarnaast is hij sinds eind 2019 in loondienst. Partijen verschillen van mening over de inkomsten van de heer [X] en de kosten van zijn kinderen.
3.29.
De rechtbank is van oordeel dat voor de berekening van de inkomsten van de heer [X] uitgegaan dient te worden van één jaargang en dat er dus geen berekening kan plaatsvinden waarbij gerekend wordt met de winst uit 2019 en het salaris van 2020. Uit de stukken blijkt voldoende duidelijk dat de heer [X] eind 2019 een fulltime dienstverband is aangegaan bij [bedrijf] . en dat het aannemelijk is dat hierdoor de winst in zijn eenmanszaak is afgenomen. Immers, de heer [X] had minder tijd om te besteden in zijn eenmanszaak.
De rechtbank zal het jaarinkomen over 2020 van de heer [X] bepalen op € 30.994,00 exclusief vakantiegeld (5 * € 2.500 + 7 * € 2.642), zoals blijkt uit de overgelegde salarisstroken.
Voor de winst uit onderneming zal de rechtbank uitgaan van de door de vrouw overgelegde voorlopige winst en verlies vergelijking van 2019 ten opzichte van 2020, deze komt de rechtbank niet ongeloofwaardig voor. Hieruit maakt de rechtbank op dat er een winst uit onderneming over 2020 wordt verwacht van € 9.839,00. De rechtbank zal geen rekening houden met de zelfstandigenaftrek, omdat het onaannemelijk is dat de heer [X] kan voldoen aan het urencriterium van 1.225 uur, nu hij in 2020 een fulltime dienstverband heeft gehad naast zijn werkzaamheden in de eenmanszaak.
Het NBI van de heer [X] in 2020 wordt bepaald op € 2.574,00 per maand (bijlage 2). De draagkracht van de heer [X] bedraag derhalve 70% x [€ 2.574 - (0,3 * € 2.574 + 975)] = € 579,00 per maand.
3.30.
De man heeft betwist dat [X] voor zijn oudste kind [kind 1] nog onderhoudsplichtig is, omdat zij reeds 21 jaar oud is. Zijn jongste kind is reeds jongmeerderjarig. De man stelt dat de [X] zijn volledige draagkracht dient aan te wenden voor het invullen van de behoefte van [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige] .
3.31.
De vrouw stelt dat haar echtgenoot met zijn ex-echtgenote heeft besloten om de bijdrage van de kinderen ook te laten voortduren na de 21e verjaardag van de kinderen, omdat zij nog steeds behoeftig zijn.
3.32.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:392 lid 1 BW zijn ouders verplicht in het levensonderhoud van hun kinderen te voorzien, maar voor kinderen van 21 jaar en ouder bestaat die verplichting slechts voor zover het kind behoeftig is. Van behoeftigheid is sprake wanneer iemand onvoldoende eigen middelen heeft om te voorzien in het eigen levensonderhoud en deze ook in redelijkheid niet kan verwerven.
3.33.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [X] voor zowel [kind 1] als [kind 2] dient bij te dragen in hun kosten en dat zij behoeftig zijn. Deze kosten zijn in totaal € 551,00 per maand. Uitgaande van een draagkracht van € 579,00 per maand, betekent dit dat er nog een bedrag van € 28,00 per maand resteert aan draagkracht van [X] om bij te dragen in de kosten van [de minderjarige] en [de jongmeerderjarige] .
Bijdrage [de minderjarige] : periode 21 februari 2020 tot [datum] 2021
3.34.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen voor welk deel partijen in de kosten van de minderjarige [de minderjarige] dienen te voorzien. Daarbij gaat de rechtbank uit van de volgende formule: eigen draagkracht / totale draagkracht * behoefte:
Voor de man betekent dit: (€ 905 / € 1.297) * € 555 = € 387,00 per maand
Voor de vrouw betekent dit: (€ 364 / € 1.297) * € 555 = € 156,00 per maand
Voor [X] betekent dit: (€ 28 / € 1.297) * € 555 = € 12,00 per maand
Bijdrage [de minderjarige] vanaf [datum] 2021
3.35.
Vanaf het moment dat [de minderjarige] jongmeerderjarig wordt, zal de verdeling van de kosten er als volgt uit komen te zien:
Voor de man betekent dit: (€ 905 / € 1.297) * € 566 = € 395,00 per maand
Voor de vrouw betekent dit: (€ 364 / € 1.297) * € 566 = € 159,00 per maand
Voor de heer [X] betekent dit: (€ 28 / € 1.297) * € 566 = € 12,00 per maand
Bijdrage [de jongmeerderjarige] vanaf 24 januari 2020
3.36.
Ten aanzien van de jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] wordt de verdeling van de kosten als volgt:
Voor de man betekent dit: (€ 905 / € 1.297) * € 691 = € 482,00 per maand
Voor de vrouw betekent dit: (€ 364 / € 1.297) * € 691 = € 194,00 per maand
Voor de heer [X] betekent dit: (€ 28 / € 1.297) * € 691 = € 15,00 per maand
Zorgkorting
3.37.
Van een zorgkorting kan geen sprake meer zijn vanaf het moment dat [de minderjarige] en [de jongmeerderjarige] meerderjarig zijn geworden. Dit betekent dat enkel voor [de minderjarige] gedurende de periode van 21 februari 2020 tot [datum] 2021 mogelijk rekening kan worden gehouden met een zorgkorting
3.38.
De man stelt dat er een zorgkorting van 5% dient te worden toegepast. De man erkent dat er reeds een geruim aantal jaren geen contact is tussen hem en de kinderen, maar hij stelt dat dit komt omdat de vrouw zich niet heeft gehouden aan de door partijen overeengekomen zorgregeling. De man stelt dat het niet zo is dat hij zijn verplicht niet nakomt.
3.39.
De rechtbank is van oordeel dat, nu gebleken is dat tijdens de minderjarigheid van [de minderjarige] er geen omgang is geweest tussen de man en [de minderjarige] en de man derhalve geen zorgkosten ten behoeve van [de minderjarige] heeft gemaakt, geen rekening gehouden zal worden met zorgkorting.
Vaststelling kinderalimentatie
3.40.
Bovenstaande leidt tot de conclusie dat het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] en [de jongmeerderjarige] als volgt dient te zijn
Voor [de minderjarige] in de periode 21 februari 2020 tot [datum] 2021, € 387,00 per maand;
Voor [de minderjarige] vanaf [datum] 2021, € 395,00 per maand;
Voor [de jongmeerderjarige] vanaf 24 januari 2020, € 482,00 per maand;
De rechtbank zal de man betaling van deze bijdragen opleggen.
Kosten procedure
3.41.
Gekeken naar de relatie tussen partijen, zij zijn ex-echtgenoten, zal de rechtbank de kosten compenseren.

4.Beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 19 maart 2014 aldus, dat zij thans als volgt beslist:
4.2.
bepaalt dat de man in de periode van 21 februari 2020 tot [datum] 2021 een bedrag van € 387,00 per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] , te voldoen aan de vrouw;
4.3.
bepaalt dat de man met ingang van [datum] 2021 een bedrag van € 395,00 per maand voldoet aan de jongmeerderjarige [de minderjarige] als bijdrage in de kosten van haar studie en levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, voor zover de termijnen niet zijn vervallen;
4.4.
bepaalt dat de man met ingang van 24 januari 2020 een bedrag van € 482,00 per maand voldoet aan de jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] als bijdrage in de kosten van haar studie en levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, voor zover de termijnen niet zijn vervallen;
4.5.
compenseert de kosten van deze procedure, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt;
4.6.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. F. van der Meulen, rechter tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 21 april 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat. worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden
fn: 744