ECLI:NL:RBNNE:2021:2204

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 mei 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
171104
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag en ontzegging omgang in een familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een familierechtelijke procedure tussen een vrouw en een man, die samen ouders zijn van twee minderjarige kinderen. De vrouw verzocht de rechtbank om alleen belast te worden met het ouderlijk gezag over de kinderen, terwijl de man verweer voerde en een regeling voor omgang vroeg. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, aangezien er al jaren geen contact meer is tussen de man en de kinderen. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat de man psychisch niet in staat is om het ouderlijk gezag uit te oefenen, wat is bevestigd door eerdere veroordelingen en zijn huidige verblijf in een Forensische Psychiatrische Afdeling. De rechtbank heeft daarom het gezamenlijk gezag beëindigd en de man het recht op omgang ontzegd, omdat omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de kinderen. De vrouw is voortaan alleen belast met het gezag en de man moet tweemaal per jaar geïnformeerd worden over belangrijke ontwikkelingen in het leven van de kinderen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/171104 / FA RK 20-97
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 12 mei 2021
inzake
[de vrouw],
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. H.M. Bakker, kantoorhoudende te Heerenveen,
tegen
[de man],
thans verblijvende in de Forensische Psychiatrische Afdeling te [plaats] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. H. Loonstein, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 een verzoekschrift van de vrouw, binnengekomen bij de griffie op 27 januari 2020;
 een F9-formulier van de vrouw, binnengekomen bij de griffie op 4 februari 2020;
 een verweerschrift van de man, binnengekomen bij de griffie op 2 september 2020;
 een F9-formulier van de man, binnengekomen bij de griffie op 22 september 2020;
 een brief van [de minderjarige 1] , binnengekomen bij de griffie op 24 september 2020;
 een e-mail van de man, binnengekomen bij de griffie op 14 oktober 2020;
 een F9-formulier van de vrouw, binnengekomen bij de griffie op 15 oktober 2020;
 een F9-formulier van de man, binnengekomen bij de griffie op 16 oktober 2020;
 een verweerschrift en tevens inhoudende een aanvullend verzoek van de vrouw, binnengekomen bij de griffie op 20 oktober 2020.
1.2.
De mondelinge behandeling stond aanvankelijk gepland op 20 oktober 2020. Deze is vanwege een door de man voorafgaand aan de zitting gedane wraking van mr. G.J. Baken niet doorgegaan. Het wrakingsverzoek is door de man op 23 november 2020 ingetrokken. Nadien heeft de rechtbank kennisgenomen van:
 een F9-formulier van de man, binnengekomen bij de griffie op 1 februari 2021;
 een F9-formulier van de man, binnengekomen bij de griffie op 2 februari 2021;
1.3.
De mondelinge behandeling heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 16 april 2021. Daarbij zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat en namens de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), [naam medewerker] .

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
2.2.
Partijen zijn de ouders van:
 [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , en
 [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
2.3.
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw. Partijen zijn samen belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

3.De verzoeken en de beoordeling daarvan

3.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat zij voortaan alleen wordt belast met de uitoefening van het ouderlijk gezag over [de minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.2.
De man voert verweer en verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart met betrekking tot het verzoek van de vrouw, althans de verzoeken van de vrouw af te wijzen. Indien de rechtbank zich bevoegd acht, verzoekt de man bij wijze van zelfstandige verzoeken om:
I. een regeling te treffen met betrekking tot de omgang, waarbij de regeling zal luiden dat de kinderen om de week van vrijdagmiddag 17:00 uur tot en met zondagmiddag 17:00 uur bij de man verblijven, waarbij de man elk weekend naar de voetbalwedstrijden van [de minderjarige 1] mag komen kijken en waarbij alle vakanties en feestdagen bij helfte verdeeld worden, in onderling overleg;
II. een regeling te treffen inzake de informatie- en consultatieplicht van de vrouw jegens de man, waarbij de vrouw de man eens per maand informeert met betrekking tot de gewichtige aangelegenheden betreffende de persoon en het vermogen van de kinderen, totdat de kinderen meerderjarig zijn;
III. althans regelingen zoals de rechtbank in goede justitie mag vermenen te behoren;
IV. kostens rechtens.
3.3.
De vrouw voert verweer tegen de zelfstandige verzoeken van de man. De vrouw verzoekt de rechtbank aanvullend om te bepalen dat de man het recht op omgang met de kinderen wordt ontzegd, waarbij de man wordt verboden om de sportwedstrijden van de kinderen te bezoeken op straffe van een dwangsom van € 200,00 voor iedere keer dat de man het verbod overtreedt.
Relatieve bevoegdheid
3.4.
Op grond van artikel 265 van het Burgerlijk Wetboek van Rechtsvordering (Rv) is in zaken betreffende minderjarigen, bevoegd de rechter van de woonplaats van de minderjarigen. De woonplaats van een minderjarige is een zogeheten afgeleide woonplaats. De minderjarige volgt op grond van artikel 1:12 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de woonplaats van diegene, die het gezag over hem of haar uitoefent. Oefenen beide ouders tezamen het gezag over hun kinderen uit, maar hebben zij niet dezelfde woonplaats, dan volgt het kind de woonplaats van de ouder bij wie het feitelijk verblijft. De kinderen verblijven bij de vrouw. De vrouw heeft een geheim adres, en om die reden heeft zij bij indiening van haar verzoekschrift haar woonadres niet doorgegeven maar heeft zij haar Burgerservicenummer (BSN) overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat volstaan kan worden met vermelding van het BSN, nu dit conform het procesreglement is. Uit het door de rechtbank uitgeprinte uittreksel uitde Basisregistratie Personen (BRP) blijkt dat de vrouw woonachtig is in het arrondissement Noord-Nederland, zodat de rechtbank Noord-Nederland bevoegd is om deze zaak te behandelen. Op grond van het zaaksverdelingsreglement van deze rechtbank en de woonplaats van de vrouw, dient de zaak op de locatie Leeuwarden behandeld te worden.
Gezag
3.5.
Het verzoek van de vrouw dient allereerst getoetst te worden aan het bepaalde in artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hieruit volgt dat op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen de rechter het gezamenlijk gezag kan beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het te nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Alsdan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over [de minderjarige 1] en [minderjarige 2] toekomt.
3.6.
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken en de mondelinge behandeling voldoende blijkt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van voornoemd artikel. De wijziging is in ieder geval gelegen in het feit dat er al jaren geen contact meer is tussen de man en de kinderen.
3.7.
Het verzoek van de vrouw dient voorts getoetst te worden aan het bepaalde in artikel 1:251a, eerste lid BW, nu artikel 1:253n, tweede lid BW, dit van overeenkomstige toepassing verklaart. Op grond hiervan kan de rechter bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt, indien:
er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.8.
De RvdK heeft tijdens de mondelinge behandeling aangeboden om met betrekking tot het gezag alsmede de omgang, een raadsonderzoek te verrichten.
3.9.
De rechtbank zal geen gebruik maken van het aanbod van de RvdK omdat zij zich voldoende geïnformeerd acht om een beslissing te kunnen nemen op het verzoek van de vrouw in dit kader.
3.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor gezamenlijk gezag is vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over de kinderen in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans ten minste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rondom de kinderen kunnen voordoen.
3.11.
Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, stelt de rechtbank vast dat er tussen partijen al jarenlang geen enkele vorm van (constructieve) communicatie bestaat en dat een goede onderlinge verhouding in zijn geheel ontbreekt. De vrouw heeft uitgebreid gemotiveerd dat zij jarenlang door de man ernstig psychisch en lichamelijk is mishandeld en dat zij daardoor zeer getraumatiseerd is. De vrouw is tot op heden nog onder behandeling van een psycholoog en zij is zeer angstig voor de man. De rechtbank stelt vast dat het geweld vanuit de man zich niet beperkte tot de relationele sfeer. Uit de door de vrouw overgelegde uitspraak van [datum] blijkt dat de man is veroordeeld voor 408 dagen gevangenisstraf vanwege gijzeling en mishandeling van een psychiater. Uit voornoemde uitspraak volgt eveneens dat de man is onderzocht door het Pieter Baan Centrum. Hoewel de man daaraan niet zijn medewerking heeft verleend, zijn zij wel tot conclusies gekomen. Het Pieter Baan Centrum heeft vastgesteld dat er bij de man sprake is van psychotische episodes en dat hij (rand)psychotische klachten ontwikkelt en hij dusdanig in verwarring kan raken dat hij, in ieder geval bij momenten, licht psychotisch decompenseert. Hij krijgt waanachtige denkbeelden met name in de vorm van achtervolgingsideeën. Deze diagnose is door de man niet betwist. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat ook na de detentie van de man, de wanen bleven aanhouden en de man zich dreigend uitte richting de vrouw. De man heeft ook de kinderen opgezocht op school. Door de politie is een zogeheten afspraak op locatie melding op het huis van de vrouw gezet.
3.12.
Namens de man is gesteld dat de man voor zijn psychische problemen in behandeling is geweest en dat hij zijn leven weer zo goed mogelijk probeert op te pakken. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van de man gelegen de feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, conform artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Pas tijdens de zitting en op vragen van de rechtbank heeft de man aangegeven dat hij op dit moment bij de Forensische Psychiatrische Afdeling (FPA) in [plaats] verblijft en nogmaals is veroordeeld. De man heeft aangegeven dat er een zorgmachtiging op grond van de Wet verplichte GGZ (WVGGZ) is verleend en dat deze nog tot september 2021 loopt. De man ontvangt dus gedwongen zorg. De rechtbank vindt de stelling van de man dat het beter met hem gaat en in behandeling is geweest, niet te rijmen met de feitelijke situatie waarbij de man gedwongen is opgenomen in de FPA. Het feit dat het rustig is rondom de man, zoals door zijn advocaat is opgemerkt, in die zin dat hij niet in de woonplaats van de vrouw zoekt naar de kinderen, kan verklaard worden door het feit dat de man al gedurende langere tijd is opgenomen in een psychiatrische instelling.
3.13.
De rechtbank is van oordeel is dat de man psychisch niet in staat is om invulling te geven aan het ouderlijk gezag. De man kan in deze toestand niet gezamenlijk met de vrouw overleggen en zich een oordeel vormen over de te nemen beslissingen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van de situatie zoals genoemd in artikel 1:246 BW en is het gezag van de man van rechtswege reeds geschorst. Met die constatering kan in onderhavig geval niet worden volstaan, omdat het, wanneer de man weer bevoegd wordt tot de uitoefening van het gezag, niet in het belang van de kinderen is dat de man het gezag weer over hen gaat uitoefenen. Daarom zal de rechtbank beslissen op het verzoek van de vrouw. Naar het oordeel van de rechtbank is de man niet in staat tot constructief overleg, temeer nu sprake is van ernstige psychische problematiek. Ook kent de man de kinderen niet goed meer en daarbij komt dat de man zijn medewerking eerder heeft geweigerd aan een vakantie, omdat hij omgang wil. Ook daaruit blijkt dat de man niet in het belang van de kinderen kan denken. Ook heeft hij de kinderen onverwacht opgezocht op school, wat het gevoel van de veiligheid van de kinderen heeft aangetast. Daarbij is de rechtbank voldoende gebleken dat er op korte termijn geen verandering in deze situatie zal komen. Het leven van de man is immers al jaren instabiel en lijkt al jaren te worden beheerst door zijn stoornis. Ook weegt de rechtbank mee dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij nog met de man overleg voert over kwesties die de kinderen aangaan, gezien alles wat zij met de man heeft meegemaakt en de psychische belasting hiervan voor haar, die zijn weerslag kan hebben op de kinderen. De rechtbank concludeert dan ook dat het in het belang van de kinderen is dat het gezamenlijk gezag wordt beëindigd. Ook raken de kinderen klem en verloren wanneer het gezamenlijk gezag voortduurt. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook toewijzen.
Opmerking ten aanzien van de beoordeling van de overige verzoeken
3.14.
De rechtbank zal de overige verzoeken - ook al is er strikt genomen nog sprake van
gezamenlijk gezag - beoordelen als ware er al sprake van eenhoofdig gezag. De rechtbank
acht dit het meest zuiver en dit doet recht aan de meest actuele feitelijke situatie. Partijen zijn
gebaat bij beslissingen die daarop van toepassing zijn en die dan ook het meest bestendig
zijn.
Omgang
3.15.
Op grond van artikel 1:377a, eerste lid, BW heeft het kind recht op omgang met zijn ouders. De niet met het gezag belaste ouder heeft recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. Op grond van het tweede lid stelt de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast. De rechter ontzegt, gelet op lid 3, het recht op omgang slechts, indien:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind,
indien de ouders kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang,
indien het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
indien omgang anderszins in strijd is met de zwaarwegende belangen van het kind.
3.16.
Ten aanzien van de omgang geldt, zoals ook overwogen onder punt 3.9, dat de rechtbank zich voldoende geïnformeerd acht om een beslissing te nemen.
3.17.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is duidelijk geworden dat zich tijdens de relatie (gewelds)incidenten tussen partijen hebben voorgedaan die sporen hebben nagelaten bij de kinderen. De kinderen zijn beschadigd en zijn angstig voor hun vader, dat blijkt ook uit de brief die [de minderjarige 1] heeft geschreven. [de minderjarige 1] geeft aan rust te willen. De juf van [de minderjarige 1] bevestigt ook dat hij bang is voor zijn vader en dat het onverwachts opzoeken van [de minderjarige 1] hem geen goed heeft gedaan. De kinderen hebben - behoudens de momenten waarop de man hen tegen de afspraken in opzocht - al vier jaar geen omgang meer met de man. In 2019 is bij het Kenniscentrum Kind en Echtscheiding (KKE) nog een poging ondernomen om begeleide contactmomenten te realiseren, maar de man heeft om hem moverende redenen ervoor gekozen om de aanvraagformulieren niet te tekenen waardoor het traject nooit van de grond is gekomen. Zoals reeds is overwogen, is er bij de man sprake van ernstige psychische problematiek en er is al geruime tijd een zorgmachtiging op basis van de WVGGZ verleend. De man is van mening dat op korte termijn (en in de FPA) gestart kan worden met begeleide omgangsmomenten van bijvoorbeeld een paar uur en dat vanuit die situatie toegewerkt kan worden naar onbegeleide en langdurige omgangsmomenten. Naar het oordeel van de rechtbank toont dit aan dat de man over onvoldoende probleembesef en zelfinzicht beschikt en niet in het belang van de kinderen kan denken. Anders dan de man stelt, is de rechtbank van oordeel dat de situatie van de man niet stabiel is. De man heeft nog een lange weg te gaan voordat sprake is van een stabiele situatie zonder agressie. De rechtbank is van oordeel dat alvorens er sprake kan zijn van begeleide omgang de man in ieder geval langere tijd stabiel dient te zijn, en bijvoorbeeld over woonruimte dient te beschikken, en hij lange tijd moet hebben laten zien dat hij in staat is de vrouw en de kinderen niet meer lastig te vallen. Dit betekent dat de man de kinderen ook niet op onverwachte momenten op dient te zoeken. De kinderen hebben behoefte aan rust en versteviging van hun opvoedsituatie. De rechtbank acht het aannemelijk dat gedwongen contact tussen de man en de kinderen op dit moment een negatieve weerslag zal hebben op de kinderen en de onrust juist zal versterken. Op grond van voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er op dit moment geen draagvlak is voor omgang en dat omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van [de minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ook is de rechtbank van oordeel dat de man kennelijk ongeschikt is tot het hebben van omgang met de kinderen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 1:377a, derde lid, van het BW en het verzoek van de vrouw tot ontzegging van de omgang zal dan ook worden toegewezen, onder afwijzing van het zelfstandige verzoek van de man in dit kader. Voor daarnaast een verbod, dat in feite neerkomt op een straat-/contactverbod, heeft de vrouw onvoldoende gesteld om dit verzoek te kunnen toewijzen, maar nu de man de omgang wordt ontzegd, volgt daaruit dat hij ook geen omgang mag creëren door naar de sportwedstrijden te gaan. Dat zou een ernstige belasting zijn voor de kinderen. Het is nu aan de man om de komende jaren te laten zien dat hij stabiel wordt en in het belang van de kinderen kan gaan denken. Dan kan er basis komen voor het mogelijk in de toekomst opstarten van (begeleide) omgang.
Informatie- en consultatieplicht
3.18.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 1:377b BW de ouder die met het gezag is belast, gehouden is de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind en deze te raadplegen - zo nodig door tussenkomst van derden - over daaromtrent te nemen beslissingen. Indien het belang van het kind dat vereist kan de rechter zowel op verzoek van de met het gezag belaste ouder als ambtshalve beslissen dat voormeld artikel buiten toepassing blijft.
3.19.
De rechtbank stelt voorop dat wanneer er geen omgang is tussen een ouder en zijn kinderen, zoals in dit geval, de informatieplicht een belangrijk middel voor die ouder is om een band met zijn kinderen te behouden. De man heeft een onmiskenbaar belang bij een informatieregeling. Dit belang moet echter afgezet worden tegen het belang van de kinderen.
3.20.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank begrijpt dat het verschaffen van informatie bij de vrouw mogelijk haar gevoel van angst zal versterken en (extra) spanning zal veroorzaken. Dit kan mogelijk zijn weerslag hebben op het veiligheidsgevoel van de kinderen. Desondanks heeft de man recht op informatie over de kinderen, en dat recht weegt extra zwaar omdat de man niet langer meer belast is met het ouderlijk gezag. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de vrouw de man dient te informeren over belangrijke ontwikkelingen in het leven van de kinderen. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij hiervoor ook openstaat, mits dit gebeurt door tussenkomst van een derde. De rechtbank acht het redelijk om - mede gezien de belaste voorgeschiedenis - om een informatieregeling vast te stellen waarbij de vrouw de man schriftelijk, zo nodig door tussenkomst van derden, tweemaal per jaar in juli en januari informeert omtrent gewichtige aangelegenheden betreffende de kinderen. De rechtbank ziet aanleiding voor een beperkte frequentie van de informatieregeling gelet op de belasting die dit vormt voor de vrouw en de kinderen en het feit dat de man in het verleden steeds het contact/discussie met de vrouw is aangegaan. Het staat de vrouw vrij om deze informatie per post aan de man, dan wel een contactpersoon of familielid van de man, te versturen.
Proceskosten
3.21.
Het petitum van het verweerschrift van de man wordt besloten met de woorden "kosten rechtens". Naar het oordeel van de rechtbank is echter geen sprake van een uitdrukkelijk verzoek tot een proceskostenveroordeling. De rechtbank vat de woorden "kostens rechtens" op als een referte ten aanzien van het al dan niet uitspreken van een veroordeling in de proceskosten in de zin van artikel 289 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Daartoe ziet de rechtbank in de gegeven omstandigheden echter geen aanleiding. Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.23.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren moet worden toegewezen, omdat het in het belang van de kinderen is dat voornoemde beslissingen meteen van kracht zijn.

4.Beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de vrouw voortaan alleen met de uitoefening van het gezag over de minderjarigen [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] zal zijn belast, voor zover haar bevoegdheid daartoe niet door een eerdere rechterlijke beslissing is uitgesloten;
4.2.
ontzegt de man het recht op omgang met de minderjarigen [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ;
4.3.
bepaalt dat de vrouw de man één keer per halfjaar, en wel per 1 juli en 1 januari, dient te informeren over belangrijke ontwikkelingen in het leven van [de minderjarige 1] en [minderjarige 2] , waarbij de informatie door tussenkomst van een derde mag worden verstrekt;
4.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. J. Teertstra, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
woensdag 12 mei 2021in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 704