ECLI:NL:RBNNE:2021:21

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 januari 2021
Publicatiedatum
5 januari 2021
Zaaknummer
LEE 20/3591
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke Wob-zaak niet-ontvankelijk verklaard

Op 6 januari 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een verzoekster uit Heerenveen die een beroep had ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Financiën. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit van 20 november 2020, waarin haar verzoek deels ongegrond en deels gegrond was verklaard. In haar verzoekschrift van 11 december 2020 vroeg verzoekster de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat de Staatssecretaris de stukken zou overleggen die in het bestreden besluit niet openbaar waren gemaakt.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, hoewel er een groot belang is bij een rechterlijk oordeel in de Wob-procedure, dit belang niet spoedeisend is. De voorzieningenrechter heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat de discussie over de verplichting van de verweerder om stukken over te leggen, thuis hoort in de hoofdprocedures. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat niet is voldaan aan het vereiste van onverwijlde spoed, waardoor het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen rechtsmiddel tegen deze beslissing open. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/3591
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 januari 2021 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster], te Heerenveen, verzoekster
(gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma),
en

de Staatssecretaris van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Kuik).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op een door verzoekster gedaan verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Bij besluit van 20 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster deels ongegrond verklaard en deels gegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Artikel 8:81, eerste lid, van de Awb bepaalt onder meer dat de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.1.
In het verzoekschrift van 11 december 2020 heeft verzoekster de voorzieningenrechter gevraagd een voorziening te treffen dat verweerder de stukken overlegt waarvan verweerder in het bestreden besluit de (volledige) openbaarmaking heeft geweigerd.
3.2.
Bij brief van 14 december 2020 heeft de voorzieningenrechter verzoekster verzocht nader te onderbouwen welke spoedeisende belangen het treffen van een voorlopige voorziening vereisen.
3.3.
Bij brief van 17 december 2020 heeft eiseres betoogd dat de problematiek die reden was voor het indienen van het Wob-verzoek, te weten de vraag of door verweerder een navorderingstermijn van vijf jaar in plaats van drie jaar kan worden gehanteerd, een breed maatschappelijk probleem is geworden. Het hanteren van de termijn van vijf jaar leidt tot aanzienlijke navorderingsaanslagen, waarvoor geen uitstel van betaling wordt verleend, anders dan dat voor het bedrag een zekerheid wordt gesteld. Verweerder weigert inzage te verschaffen in alle stukken die relevant zijn voor de toepassing van de termijn.
3.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit het betoog van verzoekster volgt dat er (kennelijk) een groot belang is bij een rechterlijk oordeel in de Wob-procedure, maar niet dat dit belang spoedeisend is. In het kader van de Wob-procedure kan immers geen voorziening getroffen worden over de hoogte van aanslagen of tot uitstel van betaling van aanslagen.
3.5.
Daarnaast overweegt de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, en van 8 juni 2016, ECLI:NL:2016:1587, dat verweerder in de (fiscale) hoofdprocedures gehouden is de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. In beginsel hoort de discussie of verweerder aan die verplichting voldoet, thuis in de hoofdprocedures.
3.6.
Gelet op het voorgaande is niet voldaan aan het vereiste van onverwijlde spoed.
4. Het verzoek is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.