ECLI:NL:RBNNE:2021:20

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
5 januari 2021
Zaaknummer
18/930056-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf en TBS-maatregel voor brandstichting met levensgevaar

Op 5 januari 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1986 en thans gedetineerd in P.I. Zwolle Zuid. De zaak betreft brandstichting die op 12 april 2019 plaatsvond in een flatwoning te Emmen, waarbij de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht door vuur in aanraking te brengen met brandbare stoffen. Dit leidde tot gemeen gevaar voor de woning en levensgevaar voor omwonenden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard, mede op basis van de verklaring van de verdachte en proces-verbaal van de politie. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 635 dagen en heeft daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging opgelegd, omdat de verdachte lijdt aan een geestelijke stoornis die tijdens het delict aanwezig was. De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en de noodzaak van behandeling van de verdachte om herhaling van dergelijk gedrag te voorkomen. De vordering van de benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard, omdat onvoldoende bewijs was dat de schade direct verband hield met het delict. De rechtbank heeft de toepasselijke wetsartikelen genoemd en het vonnis is uitgesproken in een openbare zitting.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18/930056-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 5 januari 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
thans gedetineerd te P.I. Zwolle Zuid 1 te Zwolle.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 22 december 2020.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. I.M. Weijers, advocaat te Emmen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. R. Janssens.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
verdachte op of omstreeks 12 april 2019, te Emmen, (althans) in de gemeente Emmen, opzettelijk brand heeft gesticht in een (flat)woning, gelegen aan [woonadres] , aldaar, door vuur in aanraking te brengen of te laten komen met handdoek of droogdoek en/of (een) gordijn(en), in elk geval een of meer in de woning aanwezige stukken textiel, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan die handdoek of die droogdoek en/of dat/die gordijn(en), in elk geval dat/die stuk(ken) textiel, althans die brandbare stof(fen) geheel
of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan - gemeen gevaar voor die woning en/of een of meer belendende woning(en) en/of de inboedel van die woning en/of de inboedel van die belendende woning(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of - levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een of meer zich in die belendende woning(en) aanwezige perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was.

Beoordeling van het bewijs

Standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie en de raadsvrouw hebben zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 22 december 2020;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal aangifte d.d. 12 april 2019, opgenomen op pagina 8 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019091161 d.d. 18 april 2019, inhoudend de verklaring van [gemachtigde] namens Lefier Emmen;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 april 2019 met bijlagen, opgenomen op pagina 10 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant(en);
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 april 2019 met bijlagen, opgenomen op pagina 14 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant(en);
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van brandonderzoek d.d. 18 april 2019, opgenomen op pagina 24 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant(en).

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
verdachte op 12 april 2019 te Emmen, opzettelijk brand heeft gesticht in een flatwoning, gelegen aan [woonadres] , aldaar, door vuur in aanraking te brengen met een handdoek en gordijnen, ten gevolge waarvan brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor die woning en belendende woningen en de inboedel van die woning en de inboedel van die belendende woningen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor zich in die belendende woningen aanwezige perso(o)n(en) te duchten was.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Motivering van straf en maatregel

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de oplegging van een gevangenisstraf van drie jaar en de maatregel van terbeschikkingstelling met een bevel tot verpleging van overheidswege (TBS-maatregel)gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft dienaangaande geen verweer gevoerd.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de NIFP-rapportage van 23 november 2020, het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 19 november 2020, alsmede de vordering van de officier van justitie.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft opzettelijk brand gesticht in zijn woning gelegen in een flatgebouw. Daarbij is grote (financiële) schade aan en in de woning van verdachte ontstaan. Ten tijde van de ontruiming van de flat was er bovendien sprake van een aanzienlijke rookontwikkeling. Door aldus te handelen heeft verdachte niet alleen gevaar voor goederen van zichzelf en derden in het leven geroepen, maar ook een levensgevaarlijke situatie veroorzaakt voor de directe omwonenden in de flat. Door vroegtijdig ingrijpen van de brandweer, dankzij oplettendheid van de buren, is erger voorkomen. Een brandstichting als hier aan de orde is in hoge mate gevaarzettend en brengt gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij teweeg. In het bijzonder was dit het geval voor de buurvrouw die in dezelfde portiek woonde als verdachte en die wegens haar ernstige COPD-aandoening niet zelfstandig haar woning kon verlaten.
Met betrekking tot de oplegging van een TBS-maatregel overweegt de rechtbank het volgende.
Aan een verdachte kan de TBS-maatregel worden opgelegd, indien tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, het een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist.
Teneinde vast te stellen of bij verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, is opdracht gegeven tot pro Justitia psychologisch onderzoek. Aanvankelijk heeft verdachte aangegeven te zullen meewerken aan het pro Justitia psychologisch onderzoek, maar heeft dat uiteindelijk niet gedaan. Evenmin heeft hij medewerking verleend aan de opvolgende ambulante multidisciplinaire onderzoeken. Mede als gevolg hiervan is verdachte uiteindelijk in het Pieter Baan Centrum (PBC) klinisch geobserveerd.
Verdachte heeft ook in het PBC (deels) zijn medewerking geweigerd. Hij heeft geweigerd mee te werken aan het testpsychologisch onderzoek, het lichamelijke onderzoek en het milieuonderzoek en wilde beperkt in gesprek met de rapporterend psycholoog en psychiater. Wel liet verdachte zich observeren en ging hij contacten met de groepsleiding en groepsgenoten niet uit de weg. De rapporteurs van het PBC zijn op grond van de collaterale informatie (milieurapport en PJ-rapportages) tot de conclusie gekomen dat bij verdachte sprake is van een ongespecificeerde schizofreniespectrumstoornis of andere psychotische stoornis. Tevens is bij hem sprake van een stoornis in het gebruik van een stimulantium, die door de thans gereguleerde omgeving in remissie is. Beide stoornissen waren aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde.
De rechtbank neemt deze conclusies over en stelt vast dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Uit de verklaringen die verdachte bij de politie heeft afgelegd blijkt dat hij ten tijde van het bewezenverklaarde verdovende middelen (speed) had gebruikt en in die periode psychotisch dan wel in de war was. Ter zitting heeft verdachte geen reden kunnen geven voor zijn strafbare handeling. Desgevraagd heeft verdachte aangegeven dat als hij in vrijheid komt, de kans groot is dat hij weer drugs gaat gebruiken met alle negatieve gevolgen van dien.
Gelet op de aard van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dat is begaan en de inhoud van het rapport van het PBC, waaruit blijkt van de ernst van de stoornis en het gebrek aan zelfinzicht bij verdachte, is de rechtbank van oordeel dat verdachte een gevaar vormt voor de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen en goederen en dat behandeling van zijn stoornis noodzakelijk en vereist is om een herhaling van een ernstig strafbaar feit te voorkomen. De rechtbank acht het onverantwoord om verdachte zonder behandeling in de maatschappij te laten terugkeren.
Gelet op het vorenstaande en het gegeven dat het bewezen geachte feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, is de rechtbank van oordeel dat verdachte ter beschikking moet worden gesteld en van overheidswege moet worden verpleegd.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, stelt de rechtbank vast dat het bewezenverklaarde feit een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
Gezien de ernst van het bewezenverklaarde en vanuit het oogpunt van vergelding, acht de rechtbank het aangewezen om naast een TBS-maatregel ook een gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank zal verdachte veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, zodat de behandeling in het kader van de terbeschikkingstelling zo snel mogelijk kan aanvangen. Aan verdachte wordt daarom een gevangenisstraf voor de duur van 635 dagen opgelegd.

Benadeelde partij

Mr. E.J.M.J. Damen heeft namens [benadeelde partij] zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een totaalbedrag van
€ 31.924,71 bestaande uit € 1.924,71 ter vergoeding van materiële schade en € 30.000,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan. Ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij in april 2020 is overleden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering. Hij heeft daartoe aangevoerd dat volgens artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering alleen de benadeelde partij die rechtstreeks schade heeft geleden een vordering tot schadevergoeding kan indienen. Een nabestaande kan alleen een vordering indienen als er een causaal verband bestaat tussen het misdrijf en het overlijden. Dit laatste is nu niet het geval.
De officier van justitie heeft wel de oplegging van een de schadevergoedingsmaatregel gevorderd ter hoogte van het totaal gestelde schadebedrag.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gesteld dat de vordering niet kan worden toegewezen omdat het oorzakelijk verband tussen de schade en het handelen van verdachte onvoldoende is komen vast te staan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt allereerst dat de vordering is ingediend namens [benadeelde partij] toen zij nog in leven was. De enkele omstandigheid dat een benadeelde partij na het indienen van een vordering is komen te overlijden, staat niet in de weg om de benadeelde partij in haar vordering te ontvangen (ECLI:NL:HR:2018:833).
Desondanks zal de benadeelde partij niet in haar vordering worden ontvangen, nu de rechtbank over onvoldoende informatie beschikt om vast te kunnen stellen in welke mate het bewezenverklaarde heeft bijgedragen aan het ontstaan van de gestelde schade. De rechtbank betrekt hierbij dat de benadeelde partij ten tijde van de brandstichting reeds aan een zeer ernstige vorm van COPD leed, waardoor zij geregeld in het ziekenhuis moest worden opgenomen. Mede naar aanleiding van deze aandoening, gebruikte de benadeelde partij ook al lang medicatie.
Schorsing van het onderzoek om de raadsman van de benadeelde partij alsnog te laten aantonen in welke mate het feit aan de schade heeft bijgedragen, zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan. De rechtbank zal de vordering daarom niet-ontvankelijk verklaren. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 37a, 37b, 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 635 dagen.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij]niet-ontvankelijk is en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Bepaalt dat deze benadeelde partij en verdachte de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Eelsing, voorzitter, mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper en mr. T.P. Hoekstra, rechters, bijgestaan door mr. D.M.A. Jansen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 5 januari 2021.
Mr. Orriëns-Schipper en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.