ECLI:NL:RBNNE:2021:1675

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
30 april 2021
Zaaknummer
18/209715-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens doodslag na steekincident in Hoogkerk

Op 30 april 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die op 16 augustus 2020 in Hoogkerk het slachtoffer, [slachtoffer], heeft neergestoken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer twee keer in de rug heeft gestoken, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De rechtbank verwerpt de verweren van de verdediging over de betrouwbaarheid van getuigen en alternatieve scenario's. De verdachte heeft zich beroepen op noodweer, maar de rechtbank oordeelt dat er geen sprake was van een noodweersituatie. De rechtbank legt een gevangenisstraf op van 7 jaren, waarbij rekening is gehouden met de rol van het slachtoffer in de escalatie van het conflict. De rechtbank heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen beoordeeld, waarbij schadevergoeding is toegewezen voor affectieschade aan de nabestaanden van het slachtoffer. De rechtbank concludeert dat de verdachte strafbaar is voor doodslag en dat er geen omstandigheden zijn die de strafbaarheid uitsluiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/209715-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 30 april 2021 in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd in [instelling] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 14 en 19 april 2021.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. W. Koopmans, advocaat te Groningen.
Het Openbaar Ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. M. Scharenborg.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 16 augustus 2020 te Hoogkerk, gemeente Groningen,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
[slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd,
door samen met zijn medeverdachte(n), althans alleen, die [slachtoffer] op te wachten en/of om hem heen/bij hem te gaan staan en/of (vervolgens die [slachtoffer] te slaan en/of stompen en/of te trappen en/of te schoppen, en/of met (een) (honkbal)knuppel(s), althans een hard voorwerp, op/tegen het hoofd te slaan, en/of met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de rug, althans in het lichaam en/of het hoofd, te steken;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 16 augustus 2020 te Hoogkerk, gemeente Groningen,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten, scheurletsel hoofdhuid, gebroken neusbeen, perforatie (linker)long en/of klaplong (rechts) heeft toegebracht,
door samen met zijn medeverdachte(n), althans alleen, die [slachtoffer] op te wachten en/of om hem heen/bij hem te gaan staan en/of (vervolgens) die [slachtoffer] te slaan en/of stompen en/of te trappen en/of te schoppen, en/of met (een) (honkbal)knuppel(s), althans een hard voorwerp, op/tegen het hoofd en/of lichaam te slaan, en/of met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de rug, althans in het lichaam en/of het hoofd, te steken,
terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 16 augustus 2020 te Hoogkerk, gemeente Groningen
openlijk, te weten op/aan [straatnaam] , in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats,
in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer] ,
door samen met zijn medeverdachte(n), althans alleen, die [slachtoffer] op te wachten en/of om hem heen/bij hem te gaan staan en/of (vervolgens) die [slachtoffer] te slaan en/of stompen en/of trappen en/of schoppen, en/of met (een) (honkbal)knuppel(s), althans een hard voorwerp, op/tegen het hoofd en/of lichaam te slaan, en/of met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de rug, althans in het lichaam en/of het hoofd, te steken,
terwijl dit door verdacht(n) gepleegde geweld de dood ten gevolge heeft gehad.

Beoordeling van het bewijs

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van medeplegen van doodslag. Er was al langer ruzie tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] enerzijds en de zoon van het slachtoffer anderzijds. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft een gevecht uitgelokt en is daarmee al op vrijdagavond begonnen. Hij heeft die avond [naam 1] geslagen en een dag later de ramen bij die [naam 1] ingegooid. Het heeft er alle schijn van dat de zoon van het slachtoffer het conflict tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en [naam 1] heeft aangegrepen om verhaal te gaan halen bij verdachten. Hij heeft vervolgens ook het slachtoffer daar bij betrokken. Uit WhatsApp-berichten die het slachtoffer en medeverdachte [medeverdachte 1] elkaar stuurden blijkt dat zij elkaar in de nacht van zaterdag op zondag hebben opgefokt. De confrontatie die volgde op straat was in die zin door verdachten verwacht en gewenst. Beide partijen hadden zich bewapend en wilden het gevecht aangaan. Niemand heeft zich vooraf onttrokken of heeft de politie gewaarschuwd. Uit het sectieverslag blijkt dat het slachtoffer over zijn hele lichaam letsel had. Er is geschopt en geslagen, met een honkbalknuppel geslagen en gestoken. Dat kan niet door één persoon zijn gedaan. De drie verdachten hebben allen een rol in de uitvoering gehad. Deze rollen waren onderling uitwisselbaar. Door ervoor te kiezen wapens te gebruiken hebben zij allemaal bewust de kans op een dodelijke afloop aanvaard. Niemand heeft zich teruggetrokken. Nadien zijn er wapens verstopt. Uit dit alles blijkt van een dermate nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten dat zij alle drie als medepleger van doodslag kunnen worden aangemerkt.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat (mede)plegen van doodslag niet bewezen kan worden zodat vrijspraak moet volgen. De verdediging heeft uitgebreid verweer gevoerd met betrekking tot de betrouwbaarheid van de getuigen en heeft daarnaast alternatieve scenario’s aangedragen.
Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Op 16 augustus 2020 rond 03:50 uur trof de politie na een 112-melding het slachtoffer [slachtoffer] aan in de [straatnaam] in Hoogkerk. Hij had verwondingen aan zijn hoofd en bleek in zijn rug te zijn gestoken. Hij overleed ter plaatse aan zijn verwondingen. Zijn zoon, [naam 2] , die bij het slachtoffer was, vertelde de politie dat er ruzie was geweest en dat drie mannen hadden gevochten tegen zijn vader. Op zijn aanwijzen zijn even later drie verdachten aangehouden: verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] .
De drie verdachten erkennen bij de confrontatie aanwezig te zijn geweest. Zij hebben echter alle drie ontkend dat zij geweld hebben gebruikt tegen het slachtoffer en hebben verklaard ook niet te hebben gezien hoe het slachtoffer aan zijn verwondingen is gekomen. Er zijn geen getuigen die hebben gezien hoe het letsel is ontstaan. De zoon van het slachtoffer heeft wel meerdere verklaringen afgelegd over wat er gebeurd is, maar zijn verklaringen zijn niet consistent, zodat deze niet zonder meer als uitgangspunt kunnen worden genomen bij de vaststelling van de feiten.
Over de aanloop naar de confrontatie bestaat geen discussie. De rechtbank leidt daarover het volgende uit het dossier af. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] zijn met elkaar bevriend. Beiden hadden al langere tijd onenigheid met de zoon van het slachtoffer. Die avond waren beide verdachten samen op stap geweest. Zij zijn die nacht, in gezelschap van [naam 3] , samen teruggekeerd naar de woning van verdachte in de [straatnaam] . Verdachte was op dat moment zwaar onder invloed van alcohol. Voor de woning ontstond een woordenwisseling met de zoon van het slachtoffer, die in gezelschap was van [naam 1] , bij wie medeverdachte [medeverdachte 1] eerder die nacht de ramen had ingegooid. Wat er op dat moment is voorgevallen is onduidelijk. Wel is duidelijk dat de zoon van het slachtoffer met [naam 1] is vertrokken en vervolgens zijn vader heeft gebeld. Vrijwel op hetzelfde moment, rond 03.23 uur, heeft ook verdachte zijn vader, medeverdachte [medeverdachte 2] , gebeld. Deze is meteen gekomen. Kort daarna is de zoon van het slachtoffer samen met zijn vader en [naam 1] teruggekeerd naar de [straatnaam] , gewapend met een koksmes en een ploertendoder. Beiden waren onder invloed van alcohol. Van het slachtoffer is bekend dat hij op dat moment opgefokt was en zich eerder die avond bij zijn restaurant daar ook al naar had gedragen. Het slachtoffer is na aankomst in de [straatnaam] met de ploertendoder in zijn hand gelopen in de richting van de woning van verdachte. Zijn zoon liep achter hem aan. [naam 1] is niet meegelopen, maar is meteen weggegaan. Verdachte en de twee medeverdachten waren buiten voor de woning op het moment dat het slachtoffer kwam aanlopen. Vervolgens is een schermutseling ontstaan waarbij zowel medeverdachte [medeverdachte 2] als het slachtoffer gewond zijn geraakt. De rechtbank gaat er vanuit dat het slachtoffer met de ploertendoder de eerste klap heeft uitgedeeld.
Voor de rechtbank begint de aanloop naar de confrontatie niet eerder. Op het moment dat medeverdachte [medeverdachte 1] de getuige [naam 1] sloeg, had hij geen reden om te denken dat hij daarmee de zoon van het slachtoffer (laat staan het slachtoffer) uit zijn tent zou lokken. Dat geldt evenzeer voor het ingooien van de ramen van [naam 1] . [naam 1] en de zoon van het slachtoffer hadden al geruime tijd niet of nauwelijks contact met elkaar. Dat de medeverdachten bij dat slaan en bij dat ingooien van de ramen, of bij het besluit daartoe over te gaan, betrokken waren blijkt nergens uit.
Bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan
De rechtbank stelt verder het volgende vast.
Uit sectie op het lichaam van het slachtoffer blijkt dat er sprake was van twee steekletsels halverwege de rug links en rechts, bij leven ontstaan door de inwerking van uitwendig mechanisch perforerend/klievend geweld, zoals opgeleverd kan worden door meervoudig steken met één of meerdere scherprandige voorwerpen, zoals een mes. Deze letsels hebben geleid tot bloedverlies en ademhalings- en longfunctiestoornissen. Het overlijden wordt verklaard door deze twee steekletsels.
Daarnaast was sprake van (snij)letsels op de linkerhand, qua locatie goed passend bij afweerletsels. Verspreid over het hoofd, het gelaat en het rechteroor waren scheurletsels. Ook was er een gebroken neusbeen. Deze letsels zijn ontstaan door de meervoudige inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend geweld zoals bijvoorbeeld opgeleverd kan worden door het geslagen worden met bijvoorbeeld een honkbalknuppel. Deze letsels hebben geen bijdrage geleverd aan het overlijden.
Ten slotte waren er verspreid over het lichaam meerdere oppervlakkige huidbeschadigingen en onderhuidse bloeduitstortingen. Deze letsels waren gering en hebben geen rol van betekenis gespeeld bij het intreden van het overlijden. [1]
De politie heeft op en onder de knie van verdachte [verdachte] een rode vlek aangetroffen, die met behulp van een tetra-base test is onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Uit de uitslag van deze test maakte de politie op dat de substantie zeer waarschijnlijk bloed betrof. Deze vlek is bemonsterd en uit onderzoek door het NFI blijkt dat de bemonstering een DNA- mengprofiel bevat met DNA dat afkomstig kan zijn van verdachte en het slachtoffer. [2]
Verdachte heeft verklaard dat hij aanwezig was bij de confrontatie in de bewuste nacht. [3]
De rechtbank ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of vastgesteld kan worden of verdachte het slachtoffer tijdens de confrontatie in zijn rug heeft gestoken en daarmee dodelijk letsel heeft toegebracht.
Verdachte heeft, nadat hij zich lange tijd op zijn zwijgrecht heeft beroepen, uiteindelijk verklaard dat hij “ertussen is gesprongen” toen zijn vader door het slachtoffer werd aangevallen met de ploertendoder. Hoe dat precies is gegaan kan hij zich ter terechtzitting niet herinneren. Dat hij in ieder geval in direct contact met het slachtoffer is geweest blijkt hieruit wel en past ook bij het feit dat DNA van het slachtoffer is aangetroffen in een bloedvlek op de knie van verdachte.
Niet ter discussie staat dat de verdachten na de confrontatie gezamenlijk op scooters zijn vertrokken naar de nabijgelegen woning van medeverdachte [medeverdachte 2] , waar op dat moment diens vriendin [getuige 1] aanwezig was. De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] binnenkwam met een hoofdwond en dat zij verdachte toen heeft horen vertellen dat zijn vader op zijn hoofd werd geslagen met iets en dat hij, verdachte, toen een mes heeft gepakt uit de keuken en “hem” heeft neergestoken. [4]
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft over dit moment uiteindelijk tegenover de rechter-commissaris verklaard dat dit toen inderdaad door iemand is gezegd, al wil hij op dat moment nog niet bevestigen dat dit verdachte is geweest. [5] Ter terechtzitting doet hij dat wel.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat deze verklaring van getuige [getuige 1] onbetrouwbaar is, omdat haar woorden in de mond zijn gelegd en sprake is geweest van sturende vragen van de verbalisanten. Bovendien heeft de getuige volgens de raadsvrouw aangegeven dat zij haar verklaring wil intrekken en heeft zij geweigerd deze te ondertekenen.
Deze conclusies van de verdediging vinden geen steun in het proces-verbaal van het (uitgewerkte) verhoor. Van sturende vragen of het in de mond leggen van verklaringen blijkt niet. Wel blijkt dat de getuige, die op haar eigen verzoek voor de tweede maal is gehoord, het erg moeilijk vindt om te vertellen wat zij gehoord heeft omdat zij bang is voor de gevolgen die dit voor haar veiligheid, maar, zo begrijpt de rechtbank, ook haar familierelaties kan hebben. De getuige geeft aan het moeilijk te vinden om belastend over verdachte te verklaren, maar zegt ook dat de schuldige niet vrijuit mag gaan. Zij is bang dat [medeverdachte 2] zijn zoon in bescherming neemt en voor hem de gevangenis in zal gaan. De getuige wil, zo begrijpt de rechtbank, niet bekend worden als degene die de dader aanwijst. Om die reden heeft zij liever haar naam niet in het dossier en vraagt zij verbalisanten meermalen hoe het zit met haar recht op privacy. Haar weigering om haar verklaring te ondertekenen moet naar het oordeel van de rechtbank in dit licht worden bezien. Dat zij niet achter de inhoud van haar verklaring stond of haar verklaring wilde intrekken blijkt niet, ook niet uit het door de verdediging aangehaalde tapgesprek. Tijdens het verhoor heeft zij aangegeven opgelucht te zijn dat zij haar geheim, waar ze al een week mee rond liep, verteld heeft. In een enige tijd later getapt telefoongesprek met [medeverdachte 2] zegt de getuige bovendien: “Als ik het niet verteld had, had [getuige 2] het wel verteld.”
De rechtbank ziet in hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de getuige en zij acht haar verklaring geloofwaardig. Haar verklaring vindt bovendien steun in de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] .
Haar verklaring vindt ook steun in die van de moeder van verdachte en in die van haar vriendin [getuige 3] . Nadat bij verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] bekend is geraakt dat de politie naar hen op zoek is belt verdachte om 04:26 uur zijn moeder, [getuige 2] . [getuige 2] verklaart daarover dat verdachte haar vertelde dat [slachtoffer] was neergestoken en dat hij zich ging melden. Verder had hij haar gevraagd voor zijn huis te zorgen en zijn baas te bellen. [6] Zijn moeder is vervolgens heel erg overstuur geraakt. Haar vriendin [getuige 3] , die meteen naar haar toe is gekomen, verklaart dat [getuige 2] tegen haar heeft gezegd dat de vader van [naam 2] met een mes was gestoken en dat [slachtoffer] [medeverdachte 2] heeft geslagen met een ploertendoder. “ [medeverdachte 2] was geslagen en [verdachte] wilde toen zijn vader beschermen, dat is wat [getuige 2] mij vertelde. Dit heeft ze mij direct die nacht verteld.” [7]
Daarbij komt dat zowel [getuige 1] als [getuige 2] direct – nog voordat informatie hierover uit het politieonderzoek naar buiten is gekomen – benoemen dat het steken door verdachte een reactie was op het feit dat zijn vader met een ploertendoder werd geslagen.
In de gebeurtenissen direct na het incident ziet de rechtbank eveneens ondersteuning voor het daderschap van verdachte. Niet goed valt in te zien waarom verdachte – die zegt dat hij niets heeft gedaan en niet weet hoe het slachtoffer gewond is geraakt – afscheid heeft genomen van zijn moeder op de wijze waarop hij heeft gedaan, zijn moeder volledig in paniek en overstuur achterlatend, en zich vervolgens ruim vijf maanden lang op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Verdachte heeft hier geen goede verklaring voor kunnen geven.
Namens verdachte is geen aannemelijk alternatief scenario naar voren gebracht. De verdediging heeft gesteld dat niet is uit te sluiten dat [naam 3] een mes heeft meegenomen naar buiten en heeft gestoken. De rechtbank ziet hiervoor echter geen enkele aanwijzing. [naam 3] zelf ontkent dat hij bij de confrontatie betrokken is geweest en zegt de hele tijd in de woning van verdachte te zijn gebleven. Verdachte heeft zelf tegenover de politie verklaard dat hij [naam 3] niet buiten heeft gezien, dat deze de hele tijd binnen was en dat hijzelf, zijn vader en medeverdachte [medeverdachte 1] als enige buiten waren. Ook de medeverdachten en de zoon van het slachtoffer zeggen dat zij [naam 3] niet buiten hebben gezien. Het is opvallend dat de beide medeverdachten in eerste instantie tegenover de politie in het geheel geen melding hebben gemaakt van de aanwezigheid van [naam 3] . Dat in ieder geval medeverdachte [medeverdachte 2] ervan uitgaat dat [naam 3] als getuige en niet als dader moet worden gezien kan blijken uit de inhoud van een getapt gesprek tussen medeverdachte [medeverdachte 2] en getuige [getuige 1] , waarin medeverdachte [medeverdachte 2] vertelt (na de aanhouding van [naam 3] ) dat verdachte niet blij was dat [naam 3] opgehaald werd. “Die was er niet bij ja. Hahahaha. Die kan getuigen tegen [verdachte] . Want die eeh hij wa hij wa hij bestond niet ja.”
De raadsvrouw heeft gesteld dat het ook kan zijn dat medeverdachte [medeverdachte 1] degene is geweest die heeft gestoken, nu aangenomen moet worden dat hij een mes bij zich droeg en op twee momenten in de buurt van het slachtoffer is geweest. De rechtbank ziet evenmin overtuigende aanwijzingen voor dit scenario. Dat medeverdachte [medeverdachte 1] een mes bij zich had blijkt alleen uit de verklaring van de zoon van het slachtoffer, die daarover echter wisselend en naar het oordeel van de rechtbank niet betrouwbaar heeft verklaard. Los daarvan heeft deze in zijn laatste verklaring eveneens verklaard dat [medeverdachte 1] niet bij het slachtoffer in de buurt is geweest en zijn vader niet heeft aangeraakt. Uit de verklaring van getuige [getuige 4] kan evenmin worden afgeleid dat [medeverdachte 1] de dodelijke steekwonden heeft toegebracht. Zij heeft verklaard dat zij heeft gezien dat [medeverdachte 1] het slachtoffer een “duw wat voor mij leek op een klap” heeft gegeven. De rechtbank leidt uit haar verklaring af dat dit heeft plaatsgevonden aan het einde van de confrontatie, vlak voordat verdachte heeft geroepen: ”We moeten weg hier.” Gelet op de plaats waar de duw/klap volgens de getuige is gegeven en de op straat aangetroffen bloedsporen, komend vanuit de richting van de woning van verdachte, was het slachtoffer op dat moment al gewond.
De rechtbank komt in het licht van al het voorgaande tot de conclusie dat verdachte degene is geweest die het slachtoffer tijdens de confrontatie met een mes het dodelijke steekletsel heeft toegebracht en acht daarmee de ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte de doodslag tezamen en in vereniging met de twee medeverdachten heeft gepleegd. Het dossier biedt onvoldoende basis voor het vaststellen van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten. Van een gezamenlijk plan om de confrontatie met het slachtoffer en/of zijn zoon op te zoeken is, anders dan de officier van justitie aanneemt, niet gebleken. Vanaf het moment waarop verdachte zijn vader belde, hielden de verdachten er rekening mee dat de zoon van het slachtoffer in gezelschap van zijn vader zou terugkomen. De rechtbank acht aannemelijk dat het juist de bedoeling van de komst van de vader van verdachte, medeverdachte [medeverdachte 2] , was om een gewelddadige confrontatie te voorkomen. De rechtbank acht ook wel aannemelijk dat het tempo waarin de situatie escaleerde de verdachten heeft overvallen. Dat de confrontatie voor de (mede)verdachten niet onverwacht kwam en dat zij zich daarbij uiteindelijk niet onbetuigd hebben gelaten, betekent niet dat de medeverdachten de kans op dodelijk steekletsel bewust hebben aanvaard. In dit verband is van belang dat niet kan worden vastgesteld dat de medeverdachten vooraf of ten tijde van de confrontatie wisten dat de verdachte een steekwapen had en hiermee zou gaan steken. De medeverdachten verklaren allebei dat zij geen mes hebben gezien en pas na afloop hebben vernomen dat er was gestoken. Van concrete aanwijzingen voor het tegendeel is niet gebleken.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 16 augustus 2020 te Hoogkerk [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] met een mes in de rug te steken.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat - indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring - er sprake is van noodweer dan wel noodweerexces, nu het slachtoffer bij aankomst direct meerdere malen met een ploertendoder op het hoofd van de vader van verdachte heeft geslagen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het subsidiair gevoerde noodweerverweer. De ontkenning van verdachte verdraagt zich moeilijk met een beroep op noodweer. Afgaand op de verklaring van verdachte is er immers helemaal geen sprake geweest van verdediging tegen de gestelde aanval van het slachtoffer: hij heeft verklaard dat hij geen geweld heeft gebruikt en direct na de aanval samen met zijn vader de woning in is gevlucht.
De verdediging heeft ter onderbouwing van het beroep op noodweer geen inzicht gegeven in het moment waarop en de omstandigheden waaronder is gestoken en deze omstandigheden blijken ook niet uit het dossier. Dat het slachtoffer de vader van verdachte met een ploertendoder op zijn hoofd heeft geslagen staat wel vast. De rechtbank stelt echter ook vast dat het slachtoffer op zijn beurt meermalen met een honkbalknuppel op zijn hoofd is geslagen. Uitgaand van de verklaring van verdachte, dat het slachtoffer als eerste aanviel, is er op enig moment dus teruggeslagen met een honkbalknuppel. Hoe dit geweld zich verhoudt tot de messteken van verdachte wordt uit het dossier niet duidelijk. Uit de verklaring van getuige [getuige 1] lijkt bovendien te volgen dat verdachte na de klap met de ploertendoder eerst naar binnen is gegaan, een mes uit de keuken heeft gehaald en vervolgens heeft gestoken. Dat verdachte heeft gestoken in een situatie waarin en op een tijdstip waarvoor voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn vader is op basis van het dossier daarom niet aannemelijk geworden.
Het bewezen verklaarde levert op:
1. doodslag.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde medeplegen van doodslag wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren. Verdachte heeft samen met de medeverdachten een gewelddadige confrontatie uitgelokt die het slachtoffer het leven heeft gekost. Het slachtoffer is weliswaar gewapend met een ploertendoder naar hen toegekomen, maar verdachten zijn vervolgens voor eigen rechter gaan spelen. Beide partijen waren uit op een vechtpartij. De rol van het slachtoffer en diens zoon dienen daarom niet in strafverminderende zin te worden meegewogen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft - indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde - gepleit voor oplegging van een lagere gevangenisstraf dan geëist door de officier van justitie. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte zijn leven op orde heeft, maatschappelijke doelen nastreeft en geen noemenswaardige problemen heeft. Bij oplegging van een (langdurige) gevangenisstraf zal verdachte zijn werk en woning verliezen. Ook dient de rechtbank in strafverminderende zin rekening te houden met het aandeel van het slachtoffer en diens zoon aan de uit de hand gelopen confrontatie. De raadsvrouw heeft daarnaast verwezen naar verschillende rechterlijke uitspraken waarin een gevangenisstraf van vijf of zes jaren is opgelegd wegens doodslag.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en het reclasseringsrapport, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft het slachtoffer twee keer met een mes in zijn rug gestoken, als gevolg waarvan het slachtoffer is komen te overlijden.
Met het plegen van dit delict heeft hij een einde gemaakt aan het leven van een 51-jarige man. Hij heeft de nabestaanden van het slachtoffer onbeschrijflijk veel leed toegebracht. De ter terechtzitting voorgelezen verklaring van de partner van verdachte heeft het grote verdriet en het onbegrip van de nabestaanden goed weergegeven: hun leven is op tragische wijze veranderd met de onverwachte, gewelddadige dood van hun naaste. Zij zullen zonder het slachtoffer verder moeten leven en dit verlies voor altijd met zich mee dragen.
Doodslag is een van de meest ernstige strafbare feiten die de wet kent. De rechtbank is daarom ook van oordeel dat enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur op zijn plaats is. Bij het bepalen van de duur heeft de rechtbank onder meer gelet op de volgende omstandigheden.
Het feit heeft plaatsgevonden tijdens een ruzie op straat voor de woning van verdachte. Bij de confrontatie is zowel door verdachte en de medeverdachten als door het slachtoffer geweld gebruikt. Wat zich precies heeft afgespeeld is voor de rechtbank niet volledig duidelijk geworden. Wel is duidelijk dat op meerdere manieren geweld is uitgeoefend tegen het slachtoffer, getuige het grote aantal verwondingen op verschillende plaatsen op zijn hoofd en lichaam. Het is verdachte geweest die het slachtoffer uiteindelijk in zijn rug heeft gestoken en aldus dodelijk letsel heeft toegebracht. Verdachte is direct na de confrontatie met zijn medeverdachten weggevlucht, het slachtoffer ernstig gewond op straat achterlatend.
Meerdere bewoners in de straat hebben iets waargenomen van de confrontatie en de uiteindelijke gevolgen van het steekincident. Het feit heeft bij hen, maar ook bij anderen die daarvan op de hoogte zijn geraakt, gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt. Meerdere getuigen wilden door angstgevoelens geen verklaring afleggen.
Verdachte heeft tot op heden geen openheid van zaken gegeven over zijn handelen. Hij heeft zich in eerste instantie beroepen op zijn zwijgrecht. De verklaring die verdachte pas ruim vijf maanden later heeft afgelegd en zijn verklaring ter terechtzitting, waarin hij het steken heeft ontkend en zegt dat hij zich cruciale momenten door stress niet meer kan herinneren, vindt de rechtbank ongeloofwaardig. Verdachte heeft aldus geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daad. De rechtbank weegt deze proceshouding van verdachte in strafverzwarende zin mee bij het bepalen van de strafmaat.
De rechtbank houdt aan de andere kant in aanzienlijke mate rekening met de rol van het slachtoffer en diens zoon in (de escalatie van) het conflict. Zij hebben welbewust de confrontatie gezocht door gewapend met een mes en een ploertendoder naar verdachten toe te gaan. Het slachtoffer heeft daarbij met de ploertendoder geslagen tegen het hoofd van de vader van verdachte, medeverdachte [medeverdachte 2] .
De rechtbank heeft ten slotte in aanmerking genomen dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor openlijk geweld tegen personen en goederen, zij het dat dit in zeer beperkte mate strafverzwarend geldt nu dit een feit uit 2015 betreft.
De rechtbank acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren passend en geboden. Deze straf is lager dan de geëiste straf omdat de rechtbank, anders dan de officier van justitie, niet bewezen acht dat het feit tezamen en in vereniging met anderen is gepleegd en bovendien, eveneens anders dan de officier van justitie, in aanzienlijke mate rekening houdt met de rol van het slachtoffer in (de escalatie) van het conflict.

Benadeelde partijen

Er hebben zich verschillende benadeelde partijen in het strafproces gevoegd met vorderingen tot schadevergoeding. Het betreft achtereenvolgens [naam 4] (partner van het slachtoffer en tevens mede-eigenaar van het restaurant van het slachtoffer), [naam 2] , [naam 5] en [naam 6] (zonen van het slachtoffer) alsmede [naam 7] en [naam 8] (ouders van het slachtoffer).
Alle benadeelde partijen vorderen vergoeding van affectieschade als gevolg van het overlijden van hun partner, respectievelijk vader of zoon. [naam 2] vordert daarnaast vergoeding van shockschade en [naam 4] vordert tevens vergoeding van materiële schade.
Standpunt van de officier van justitie
De door de benadeelde partijen gevorderde bedragen wegens affectieschade acht de officier van justitie reëel. Het gaat om normbedragen. Met uitzondering van de gevorderde kosten voor de uitvaart meent de officier van justitie dat de door [naam 4] gevorderde bedragen wegens materiële schade onvoldoende zijn onderbouwd. Dat zou nadere onderbouwing vergen en daar leent dit strafproces zich niet voor. Dat geldt ook voor de gevorderde shockschade. [naam 2] had blijkens de inhoud van het dossier al psychische problematiek waarvoor behandeling plaatsvond. In hoeverre hetgeen met zijn vader is gebeurd aan zijn huidige toestand heeft bijgedragen en hoe dan de shockschade als gevolg van het strafbare feit moet worden berekend, is te complex voor dit strafproces.
Standpunt van de verdediging
De door [naam 4] gevorderde kosten voor de uitvaart zijn toewijsbaar. Voor het overige meent de verdediging dat de posten die als materiële kosten worden gevorderd te complex, te onduidelijk en onvoldoende onderbouwd zijn. De tussen de twee zittingsdagen nog ingediende aanvulling op de vordering kan volgens de verdediging niet meer in behandeling worden genomen. Mocht die aanvulling wel worden meegenomen, dan roept die aanvulling vooral nog meer vragen op. Voor zover materiële kosten worden gevorderd in verband met de horecaonderneming verzoekt de verdediging dat deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Met betrekking tot de gestelde shockschade van [naam 2] sluit de verdediging zich aan bij het standpunt van de officier van justitie. Er speelde al andere materie bij [naam 2] . De verdediging verzoekt dit deel van zijn vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Als het gaat om de gevorderde affectieschade stelt de verdediging, onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de Wet affectieschade, dat fouten van het slachtoffer zelf, die mede oorzaak zijn van het letsel, behoren te worden meegewogen bij het vaststellen van een vergoedingsplicht. Primair stelt de verdediging dat er een dusdanige mate van eigen schuld is dat de posten affectieschade moeten worden afgewezen. Subsidiair stel de verdediging zich op het standpunt dat 25% van de gevorderde bedragen kan worden toegekend en dat de vorderingen voor het overige niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal eerst de door [naam 4] gevorderde materiële schade bespreken, zal daarna de vorderingen tot vergoeding van affectieschade beoordelen en buigt zich dan tenslotte over de door [naam 2] gevorderde vergoeding voor shockschade.
Materiële schade [naam 4]
Deze post valt in twee delen uiteen. De niet vergoede kosten van de uitvaart tot een bedrag van € 1.073,61 en de kosten van het restaurant door het overlijden van de eigenaar tot een totaal van € 34.897,--. Na de zitting van 14 april 2021 is de post kosten restaurant nader toegelicht en is die post verminderd met een bedrag van € 656,- wegens aan de periode van sluiting toe te rekenen uitbetaling op grond van de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW). Die aanvulling/toelichting op het verzoek neemt de rechtbank mee in de beoordeling nu het gaat om een aanvulling op een door een benadeelde partij die zich tijdig had gevoegd ingediende vordering.
Tegen de niet vergoede kosten van de uitvaart is geen verweer gevoerd. Die kosten zal de rechtbank toewijzen.
De beoordeling van de kosten die betrekking hebben op het restaurant acht de rechtbank te complex om in dit strafproces te kunnen beoordelen. De verdediging heeft bijvoorbeeld omtrent de omzetderving gedurende de periode dat het restaurant gesloten was verweer gevoerd en vragen gesteld over de gehanteerde referentieperiode. De post “derving inkopen door bederf (dag goederen)” is slechts onderbouwd met de opmerking dat het een schatting betreft van de ingekochte goederen die weggegooid moesten worden. Op basis waarvan die schatting is gemaakt blijft onvermeld. Nu daar verweer op is gevoerd en er vragen over zijn gesteld zou de rechtbank het bedrag moeten kunnen controleren, maar de rechtbank beschikt niet over gegevens om dat te kunnen doen. Bij een schatting moeten uitgangspunten controleerbaar zijn. Bij gebrek aan gegevens, zoals hier het geval is, heeft de rechtbank onvoldoende basis om zelf een schatting te kunnen maken. Dat geldt ook voor de post “extra personeelslasten”. De door de verdediging opgeworpen vragen met betrekking tot de inzet van personeel zijn niet afdoende beantwoord, althans die beantwoording is onvoldoende onderbouwd. Dit alles maakt dat de beoordeling van de vordering voor zover die betrekking heeft op de kosten restaurant te complex is en een te grote belasting zou vormen voor dit strafproces. Deze procedure leent zich niet voor een verdere uitwisseling van stukken en standpunten alvorens over deze vordering te beslissen.
De rechtbank zal de benadeelde partij in haar vordering voor zover die betrekking heeft op de kosten van het restaurant niet-ontvankelijk verklaren.
Affectieschade van [naam 4] , [naam 2] , [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] en [naam 8]
Dat de indieners van deze vorderingen op basis van de gestelde familieband behoren tot de kring van gerechtigden is niet betwist. Uit de door de zonen gevorderde bedragen leidt de rechtbank aan de hand van de gehanteerde tabel af dat zij die vorderingen indienen als meerderjarig thuiswonend kind. Op het punt van al dan niet thuiswonend zijn is geen verweer gevoerd en de rechtbank zal bij de beoordeling dan ook uitgaan van drie thuiswonende meerderjarige zonen.
De vorderingen die zijn ingediend corresponderen met de in het Besluit vergoeding Affectieschade genoemde bedragen. Dit betreft € 20.000,-- in het geval van de echtgenoot en de meerderjarige thuiswonende kinderen en € 17.500,-- in het geval van de ouders.
De verdediging heeft gesteld dat bij de beoordeling van de omvang van het te vergoeden bedrag rekening moet worden gehouden met de eigen schuld aan de kant van het slachtoffer.
Namens de benadeelde partijen is volstaan met de stelling dat dit niet juist is, omdat het gaat om gefixeerde bedragen die niet afhankelijk zijn van individuele omstandigheden.
Daarmee wordt miskend dat het vijfde lid van artikel 6:108 BW juist uitdrukkelijk bepaalt dat degene die wegens geleden affectieschade wordt aangesproken “hetzelfde verweer kan voeren dat hem jegens de gekwetste ten dienste zou hebben gestaan.” Dan gaat het niet meer om de schuld in strafrechtelijke zin, zoals die hiervoor is vastgesteld en die maakt dat verdachte wordt veroordeeld wegens doodslag. Het gaat dan om de vraag in hoeverre de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer kan worden toegerekend. Die afweging kan maken dat de vergoedingsplicht (van de gefixeerde schade) wordt verminderd door de schade te verdelen over de benadeelde en de vergoedingsplichtige. De billijkheid kan meebrengen dat die verdeling van die vergoedingsplicht anders uitvalt dan naar evenredigheid, aldus artikel 6:101 BW.
Door de verdediging is een beroep gedaan op eigen schuld, waarbij is aangevoerd dat de overledene door zijn eigen gedrag heeft bijgedragen, namelijk door het initiatief voor de confrontatie te nemen, daarvoor ‘s nacht onder invloed van alcohol naar de woning van verdachte te gaan en de confrontatie te beginnen met de daartoe meegebrachte ploertendoder. Het had op de weg van de benadeelde partijen gelegen om hier inhoudelijk op te reageren. Dat is namens de benadeelde partijen niet gebeurd. De rechtbank is van oordeel dat niet is weersproken dat het slachtoffer een verwijt kan worden gemaakt als het gaat om de escalatie van de confrontatie. De rechtbank zal de helft van de schade toerekenen aan het slachtoffer. Zij zal de vorderingen van de nabestaanden van het slachtoffer tot vergoeding van affectieschade toewijzen tot de helft van de gevorderde bedragen. De vorderingen worden voor het overige afgewezen.
Shockschade [naam 2]
Deze benadeelde partij was erbij toen is geprobeerd zijn vader te reanimeren en hij heeft zijn vader zien overlijden. Dat dit grote indruk heeft gemaakt, daar gaat de rechtbank vanuit. Voor vergoeding van shockschade is op grond van artikel 6:106 lid 1 onder b BW vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De verdediging stelt dat dit niet uit de stukken kan worden afgeleid.
De rechtbank kan op basis van de bij het voegingsformulier gevoegde passage uit – kennelijk – een rapport van De Waag niet opmaken dat van een zodanig ziektebeeld sprake is. Uit deze passage blijkt dat de benadeelde partij ten tijde van het overlijden van zijn vader al onder behandeling was van een psycholoog. Een diagnose wordt niet vermeld. Er wordt wel melding gemaakt van stemmings- en traumagerelateerde klachten en er wordt gerefereerd aan een psychodiagnostisch onderzoek wat nog plaats dient te vinden. Een en ander betekent dat voor beoordeling van de vordering nader onderzoek nodig is, hetgeen een onevenredige belasting voor deze strafzaak zal opbrengen. De rechtbank zal de benadeelde partij in dit deel van zijn vordering daarom niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal alle toegewezen bedragen verhogen met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2020 en de rechtbank zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
Gezien het oordeel over het medeplegen zal van hoofdelijke veroordeling geen sprake zijn.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Benadeelde partij [naam 4]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 11.073,61(zegge: elfduizend drieënzeventig euro en eenenzestig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2020.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de overige materiële schade niet ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de niet toegewezen gevorderde affectieschade af.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van [naam 4] te betalen een bedrag van
€ 11.073,61(zegge elfduizend drieënzeventig euro en eenenzestig eurocent euro), te verhogen met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2020. Dit bedrag bestaat uit € 1.073,61 aan materiële schade en € 10.000,-- aan affectieschade.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 90 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van [naam 4] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Benadeelde partij [naam 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 10.000,--(zegge: tienduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2020.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de shockschade niet ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de overige niet toegewezen affectieschade af.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van [naam 2] , te betalen een bedrag van
€ 10.000,--(zegge tienduizend euro), te verhogen met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2020. Dit bedrag bestaat uit affectieschade.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 85 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van [naam 2] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Benadeelde partij [naam 5]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 10.000,--(zegge: tienduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2020.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van [naam 5] , te betalen een bedrag van
€ 10.000,--(zegge tienduizend euro), te verhogen met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2020. Dit bedrag bestaat uit affectieschade.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 85 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van [naam 5] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Benadeelde partij [naam 6]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 10.000,--(zegge: tienduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2020.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van [naam 6] , te betalen een bedrag van
€ 10.000,--(zegge tienduizend euro), te verhogen met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2020. Dit bedrag bestaat uit affectieschade.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 85 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van [naam 6] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Benadeelde partij [naam 7]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 8.750,--(zegge: achtduizend zevenhonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2020.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van [naam 7] , te betalen een bedrag van
€ 8.750,--(zegge: achtduizend zevenhonderdvijftig euro), te verhogen met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2020. Dit bedrag bestaat uit affectieschade.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 78 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van [naam 7] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Benadeelde partij [naam 8]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 8.750,--(zegge: achtduizend zevenhonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2020.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van [naam 8] , te betalen een bedrag van
€ 8.750,--(zegge: achtduizend zevenhonderdvijftig euro), te verhogen met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2020. Dit bedrag bestaat uit affectieschade.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 78 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer [naam 8] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.B.W. Venema, voorzitter, mr. H.J. Schuth en
mr. T.M.L. Veen, rechters, bijgestaan door mr. B.E. Oosterhout, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 april 2021.

Voetnoten

1.Een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie en Veiligheid van 25 september 2020, zaaknummer 2020.08.17.008, opgemaakt door drs. B.G.H. Latten, arts en patholoog, opgenomen op pagina 289 e.v. (map 4) van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2020223912 van 10 november 2020, inhoudende pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood.
2.Een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie en Veiligheid van 28 september 2020, zaaknummer 2020.08.17.008 (aanvraag 006), opgemaakt door dr. A.J. Kal, opgenomen op pagina 310 e.v. (map 4) van voornoemd dossier, inhoudende DNA-onderzoek.
3.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 14 april 2021.
4.Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 19 februari 2021, los bijgevoegd bij voornoemd dossier, inhoudend de letterlijke uitwerking van het auditief opgenomen getuigenverhoor van [getuige 1] van 24 augustus 2020.
5.Een proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 17 maart 2021, opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris en de griffier, inhoudend de verklaring van [medeverdachte 1] .
6.Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van 16 augustus 2020, opgenomen op pagina 14 e.v. (map 2) van voornoemd dossier, inhoudend de verklaring van [getuige 2] .
7.Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van 19 augustus 2020, opgenomen op pagina 86 e.v. (map 2) van voornoemd dossier, inhoudend de verklaring van [naam 9] .