ECLI:NL:RBNNE:2021:166
Rechtbank Noord-Nederland
- Op tegenspraak
- Rechtspraak.nl
Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak tegen veroordeelde
Op 25 januari 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 18/196049-20, waarin de officier van justitie een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ingediend. De vordering betreft een bedrag van € 140.481,50, dat de officier van justitie heeft geschat als het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de handel in cocaïne. Tijdens de zitting op 11 januari 2021 heeft de officier van justitie het bedrag aangepast naar € 49.575, dat volgens haar door de veroordeelde is genoten uit de cocaïnehandel. De verdediging heeft betoogd dat er onvoldoende bewijs is voor het medeplegen van de feiten en heeft verzocht om het ontnemingsbedrag te matigen tot € 21.636.
De rechtbank heeft de vordering beoordeeld op basis van verschillende bewijsmiddelen, waaronder een proces-verbaal van bevindingen en een correctie van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en heeft de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 128.466,50, met inkoopkosten van € 81.308,50, resulterend in een nettowinst van € 47.158,00.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de veroordeelde 70% van de nettowinst, zijnde € 33.010,60, aan de staat moet betalen. De vordering van de officier van justitie is voor het overige afgewezen. De rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 660 dagen. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank en is openbaar uitgesproken.