ECLI:NL:RBNNE:2021:166

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
18/196049-20 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak tegen veroordeelde

Op 25 januari 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 18/196049-20, waarin de officier van justitie een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ingediend. De vordering betreft een bedrag van € 140.481,50, dat de officier van justitie heeft geschat als het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de handel in cocaïne. Tijdens de zitting op 11 januari 2021 heeft de officier van justitie het bedrag aangepast naar € 49.575, dat volgens haar door de veroordeelde is genoten uit de cocaïnehandel. De verdediging heeft betoogd dat er onvoldoende bewijs is voor het medeplegen van de feiten en heeft verzocht om het ontnemingsbedrag te matigen tot € 21.636.

De rechtbank heeft de vordering beoordeeld op basis van verschillende bewijsmiddelen, waaronder een proces-verbaal van bevindingen en een correctie van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en heeft de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 128.466,50, met inkoopkosten van € 81.308,50, resulterend in een nettowinst van € 47.158,00.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de veroordeelde 70% van de nettowinst, zijnde € 33.010,60, aan de staat moet betalen. De vordering van de officier van justitie is voor het overige afgewezen. De rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 660 dagen. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/196049-20
beslissing van de meervoudige kamer d.d. 25 januari 2021 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd in [instelling] .

Procesverloop

De officier van justitie heeft d.d. 17 december 2020 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 140.481,50 ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/196049-20 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie heeft - na een wijziging van de vordering ter terechtzitting - gevorderd dat de rechtbank het bedrag van het door veroordeelden genoten wederrechtelijk verkregen voordeel vast zal stellen op € 49.575.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 11 januari 2021. De veroordeelde, diens raadsvrouw mr. K. Bruns, en de officier van justitie zijn op de vordering gehoord.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich, met inachtneming van een aanvullend proces-verbaal d.d. 5 januari 2021 en na correctie van een daarin door de raadsvrouw geconstateerde rekenfout, op het standpunt gesteld dat de veroordeelden wederrechtelijk voordeel hebben genoten uit (kort gezegd) de handel in cocaïne tot een bedrag van € 49.575. Bij gebrek aan een verklaring van veroordeelden over hoe de verdeling van de opbrengsten uit de handel in cocaïne was, heeft zij gevorderd dit bedrag pondspondsgewijs te verdelen, zodat veroordeelde en medeveroordeelde ieder de helft, te weten (€ 49.575 / 2 =) € 24.787,50, moeten betalen aan de staat.

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft de rechtbank heeft verzocht om in geval van toewijzing van de vordering, het bedrag aanzienlijk te matigen. De verdediging stelt zich op het standpunt dat er onvoldoende bewijs is voor het medeplegen van de tenlastegelegde feiten in de onderliggende strafzaak en dat niet kan worden vastgesteld hoe de winstverdeling was. Zij heeft bepleit dat slechts het bedrag dat op de bankrekening van veroordeelde is gestort (€ 7.601) en hoogstens de helft van de beweerdelijke winst uit de contante betalingen (€ 18.975), tezamen € 21.636, kan worden toegeschreven aan veroordeelde en dat het ontnemingsbedrag daartoe dient te worden gemaximeerd.

Bewijsmiddelen

De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende bewijsmiddelen:
1. de inhoud van het vonnis van de meervoudige kamer in deze rechtbank van heden, 25 januari 2021, inhoudende een bewezenverklaring onder parketnummer 18/196049-20 tegen veroordeelde gewezen;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 december 2020, opgenomen op pagina 373 e.v. van het dossier van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2020337975 d.d. 7 december 2020 (hierna: PV Berekening), inhoudend het relaas van verbalisant;
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal d.d. 5 januari 2021, opgemaakt door M. Scharenborg, officier van justitie van het Openbaar Ministerie, parket Noord-Nederland, inhoudend een correctie van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: PV Correctie berekening).

Beoordeling

Op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen, welke zijn opgenomen in het veroordelend vonnis van heden, is vast komen te staan dat veroordeelde zich onder andere schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Op grond van deze veroordeling kan aan veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de baten van de ingevolge dat vonnis bewezenverklaarde handel in cocaïne. De rechtbank neemt bij de beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel het PV Berekening en het PV Correctie berekening als uitgangspunt. In het PV Berekening en het PV Correctie berekening is uitgegaan van de concrete bevindingen in het strafonderzoek waarbij aannemelijk is gemaakt dat veroordeelde in de periode van 1 januari 2017 tot 25 juli 2020 financieel voordeel heeft genoten uit het bovengenoemde strafbare feit.
Naar het oordeel van de rechtbank dient op de in het PV Berekening berekende totale brutowinst van veroordeelden een aantal correcties te worden aangebracht, waarna een totale brutowinst uit de handel in cocaïne resteert van € 128.466,50, zoals zij in het veroordelend vonnis van heden heeft overwogen en waarnaar zij thans verwijst.
In het PV Correctie berekening heeft het Openbaar Ministerie een navolgbare berekeningsmethodiek opgenomen voor de berekening van de nettowinst van veroordeelden. Op de brutowinst dienen immers de kosten die veroordeelden gemaakt hebben voor de inkoop van de cocaïne in mindering te worden gebracht. Voor de hoogte van de inkoopkosten is uitgegaan van de verklaring van medeveroordeelde [medeveroordeelde] dat hij een kilo cocaïne heeft gekocht voor € 32.500, oftewel van een inkoopprijs van € 32,50 per gram cocaïne. Het totaal aantal grammen cocaïne dat door veroordeelden is verkocht is vastgesteld op basis van verklaringen van getuigen dan wel berekend door bankbetalingen van gehoorde afnemers te delen door € 50 (prijs per gram). Nu naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van een aantal afnemers een correctie op de brutowinst dient te worden gemaakt, geldt dit ook voor het aantal grammen cocaïne dat deze afnemers van veroordeelden hebben afgenomen en dat op de brutowinst in mindering dient te worden gebracht voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
In het PV Correctie berekening is berekend dat in totaal 2.641 gram cocaïne is verkocht door veroordeelden. Dit berekende gewicht dient, in het verlengde van hetgeen in het veroordelend vonnis is overwogen met betrekking tot de berekende brutowinst ten aanzien van de hierna te noemen getuigen, naar het oordeel van de rechtbank te worden verminderd met:
- 5 gram ten aanzien van getuige [getuige 1] ;
- 10 gram ten aanzien van getuige [getuige 2] ;
- 20 gram ten aanzien van getuige [getuige 3] ;
- 80,5 gram ten aanzien van getuige [getuige 4] (te weten: minus 38 weken een gram per week én gedurende 85 weken een halve gram in plaats van een hele gram per week, dus minus (85 / 2 =) 42,5 gram);
- 0,5 gram ten aanzien van getuige [getuige 5] (zijnde: € 25 / € 50);
- 23,2 gram ten aanzien van getuige [getuige 6] (zijnde: overschrijvingen ad € 1.160 / € 50).
Dat komt neer op een totaalgewicht van: 2501,8 gram.
Dat betekent dat de inkoopkosten in totaal (2501,8 gram x € 32,50 =) € 81.308,50 bedragen.
Derhalve stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op:
brutowinst € 128.466,50
inkoopkosten € 81.308,50-
nettowinst € 47.158,00.
Conclusies en vaststelling omvang betalingsverplichting
De medeveroordeelde in dit onderzoek is [medeveroordeelde] . In het onderzoek is niet naar voren gekomen op welke wijze de verdeling van voormeld bedrag heeft plaatsgevonden. Geen van beide veroordeelden heeft daarover een verklaring willen afleggen. Nu de rechtbank in het vonnis in de strafzaak heeft vastgesteld dat veroordeelde een beduidend grotere rol had in de handel in verdovende middelen dan medeveroordeelde, dient naar haar oordeel schattenderwijs op basis van een pondspondsgewijze verdeling aan de veroordeelde 70% van de nettowinst uit de handel in cocaïne te worden toegerekend. Dat is € 33.010,60.
Gelet op voorgaande zal de rechtbank bepalen dat veroordeelde een bedrag van € 33.010,60 dient te betalen aan de staat.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 47.158,00.
Legt [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van € 33.010,60 (zegge: drieëndertigduizend tien euro en zestig eurocent) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 660 dagen.
Wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Deze uitspraak is gegeven door S. Timmermans, voorzitter, J. van Bruggen en C.J. Hoedt, rechters, bijgestaan door S. Fokkert, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 januari 2021.
w.g.
S. Timmermans
VOOR EENSLUIDEND AFSCHRIFT
J. van Bruggen
de griffier van de rechtbank Noord-Nederland,
C.J. Hoedt
locatie Groningen
S. Fokkert