ECLI:NL:RBNNE:2021:1455

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
LEE 21/882
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van meerdere vergunningen voor horecabedrijf op basis van belangenafweging en spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 15 april 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een horecabedrijf in Groningen. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester van de gemeente Smallingerland, dat op 5 maart 2021 was genomen. Dit besluit weigerde de aanvraag van de eiser voor verschillende vergunningen, waaronder een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet en een exploitatie- en terrasvergunning. De eiser stelde dat zijn onderneming in gevaar kwam door de weigering van de vergunningen en dat er sprake was van een spoedeisend belang.

Tijdens de zitting op 14 april 2021 werd het verzoek om een voorlopige voorziening besproken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de situatie van de eiser niet zodanig spoedeisend was dat de hoorzitting, die op 20 mei 2021 gepland stond, niet kon worden afgewacht. De voorzieningenrechter nam daarbij in overweging dat de horeca op dat moment gesloten was vanwege coronamaatregelen en dat de financiële situatie van de eiser niet voldoende onderbouwd was. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen evident onrechtmatig besluit was genomen door de burgemeester, en dat de weigering van de vergunningen navolgbaar was.

Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gemaakt op de maandag na de uitspraakdatum.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/882
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 april 2021 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Eiser] , te [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.L. Baar),
en

de burgemeester van de gemeente Smallingerland, verweerder

(gemachtigde: N. Wiersma).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om verzoeker in aanmerking te brengen voor:
  • een vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet;
  • een exploitatie- en terrasvergunning ingevolge de Algemene plaatselijke verordening Smallingerland 2013;
  • een aanwezigheidsvergunning ingevolge de Wet op de Kansspelen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2021, waarbij namens verzoeker is verschenen zijn gemachtigde, vergezeld door [persoon 2] . Namens verweerder is verschenen zijn gemachtigde, vergezeld door [persoon 2] .

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verweerder heeft geweigerd om verzoeker – naar aanleiding van zijn aanvraag van 9 juni 2020 ten behoeve van het exploiteren van een horecabedrijf en een bijbehorend terras aan de [adres] te [plaats] - in aanmerking te brengen voor:
  • een vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet (DHW);
  • een exploitatie- en terrasvergunning ingevolge de Algemene plaatselijke verordening Smallingerland 2013;
  • een aanwezigheidsvergunning ingevolge de Wet op de Kansspelen.
3. De omvang van het geding wordt thans beperkt tot de weigering van de DHW-vergunning op grond van de Wet bibob (Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur), mede gelet op dat de weigering DHW-vergunning bepalend is geweest voor de overige weigeringen.
4. De weigering van de DHW-vergunning is gebaseerd op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob en artikel 3, zesde lid, van de Wet bibob in samenhang met artikel 27, derde lid, van de DHW.
5. De voorzieningenrechter kan op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alleen een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6. Verzoeker heeft in het kader van de spoedeisendheid gesteld dat het voortbestaan van zijn onderneming in het gedrang komt en het – gelet op de gronden in bezwaar – meer dan aannemelijk is dat het besluit geen stand zal houden. Verzoeker wijst op zijn financiële situatie en dat hij niet langer geld kan lenen van zijn vader. Verder zal volgens verzoeker de verhuurder van het pand de huurovereenkomst beëindigen indien hij niet binnen een maand betaalt. Verder heeft [bedrijf 1] de afzetverplichting thans opgeschort, maar zodra de terrassen open gaan zal verzoeker moeten afnemen bij [bedrijf 1] en moet er afgelost worden, anders haalt [bedrijf 1] de tapinstallatie weg. Zonder vergunning kan verzoeker niet afnemen bij [bedrijf 1]. Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter om de werking van het bestreden besluit op te schorten opdat hij kan handelen als ware hij in bezit van de benodigde vergunningen.
7. Gelet op wat door verzoeker naar voren is gebracht en gelet op alle betrokken belangen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de situatie waarin verzoeker zich bevindt niet zodanig spoedeisend is dat de hoorzitting die op 20 mei 2021 gepland wordt door verweerder en waarna verweerder zo spoedig mogelijk (in ieder geval binnen vier weken zoals door gemachtigde van verweerder is toegezegd ter zitting) een besluit op bezwaar zal afgeven niet kan worden afgewacht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de (natte) horeca in verband met de maatregelen rondom het coronavirus vooralsnog gesloten is. Zelfs als de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening zou toewijzen, zou het bedrijf van verzoeker dus nu nog niet open kunnen. Op welk moment de samenleving in stappen open zal gaan is vooralsnog ook nog niet concreet te zeggen. Het is namelijk niet uitgesloten dat eerdergenoemde maatregel ter voorkoming van de verspreiding van het coronavirus nogmaals verlengd zal worden.
Voorts wordt daarbij in aanmerking genomen dat niet is gebleken of onderbouwd dat verzoeker verkeert in een financiële noodsituatie Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekers financiële situatie niet enkel wordt ingegeven door verweerders weigering van de gevraagde vergunningen, maar ook door de maatregelen inzake het bestrijden van het coronavirus. Het treffen van een voorlopige voorziening kan dit laatste niet veranderen. Tevens acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker weliswaar stelt dat de huurovereenkomst door de verhuurder zal worden beëindigd als hij niet binnen een maand betaalt, maar er zijn geen stukken die dit onderbouwen. Wat betreft [bedrijf 1] is door verzoeker ter zitting verklaard dat door het opschorten van de afnameverplichting de mate van spoed wat betreft [bedrijf 1] op dit moment niet zozeer aan de orde is. Daarnaast heeft verzoeker ter zitting aangegeven dat hij nog over inkomsten beschikt vanwege een pand dat hij verhuurt en dat hij thans werkzaam is als bezorger bij DHL. Van een financiële noodsituatie is niet gebleken.
8. Omdat verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang heeft, kan de door hem gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit van verweerder “evident onrechtmatig” is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door het verweerder ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
9. Van een evident onrechtmatig besluit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. In dit kader acht de voorzieningenrechter van belang dat naar het voorlopig oordeel niet is gebleken dat het (aanvullende) LBB advies onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen of onrechtmatig zou zijn. Daaruit blijkt dat verzoeker bepaalde gegevens niet heeft ingevuld op het bibob-formulier, terwijl het verzoeker duidelijk had kunnen zijn dat hij dergelijke gegevens wel had moeten invullen. Bij twijfel daarover had het op weg van verzoeker gelegen om daarnaar te informeren bij verweerder. Verzoeker heeft onder meer nagelaten om te vermelden dat er in het verleden een bestuurlijke boete is opgelegd, wegens overtreding van de Wml (Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag). Door dat niet te melden (op het bibob-formulier) is bij verweerder vervolgens het vermoeden ontstaan dat er valsheid in geschrifte is gepleegd om zodoende de gevraagde vergunningen te verkrijgen. Gelet hierop oordeelt de voorzieningenrechter dit, en de op de in r.o 4 genoemde artikelen gebaseerde weigering, naar het voorlopig oordeel navolgbaar.
10. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit niet evident onrechtmatig, waardoor er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
11. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.C. van der Ven, griffier, op 15 april 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.