In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 20 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Instituut Mijnbouwschade Groningen. De eiser had een schadevergoeding van € 13.062,70 aangevraagd voor schade aan zijn woning, die volgens hem was veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld. Het primaire besluit van 14 november 2019 kende deze schadevergoeding toe, maar het bezwaar van de eiser tegen het bestreden besluit van 25 mei 2020 werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail onderzocht, waarbij de eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigden van de verweerder, aanwezig waren tijdens de zitting op 18 november 2020.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de schade aan de woning van de eiser niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten, maar door andere factoren, zoals de constructie van de schuur en autonome zettingen. De rechtbank heeft daarbij het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek in overweging genomen, dat stelt dat schade aan gebouwen die redelijkerwijs kan worden toegeschreven aan bodembeweging door mijnbouw, vermoed wordt te zijn veroorzaakt door die mijnbouw. De rechtbank concludeert dat de verweerder het bewijsvermoeden heeft weerlegd door aan te tonen dat de schade niet het gevolg is van mijnbouwactiviteiten.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere besluiten van de verweerder in stand blijven. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor voldoende bewijs om schade te koppelen aan mijnbouwactiviteiten, en dat de rechtbank de rapporten van de deskundigen van de verweerder als objectief en voldoende onderbouwd heeft beschouwd. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de maandag na de datum van de uitspraak.