ECLI:NL:RBNNE:2021:1353

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
LEE 21/672
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan hoveniersbedrijf wegens strijdig gebruik van perceel zonder omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen twee lasten onder dwangsom die hem waren opgelegd omdat hij zonder omgevingsvergunning sleufsilo's op zijn perceel had gebouwd, wat in strijd was met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Beheersverordening. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker een spoedeisend belang had, omdat de begunstigingstermijn op 1 mei 2021 verstrijkt.

De voorzieningenrechter overwoog dat de sleufsilo's vergunningplichtige bouwwerken zijn en dat de activiteiten op het perceel, zoals het laden en lossen van aanhangers en de opslag van zand en groenafval, in strijd zijn met de bestemming van het perceel. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisatie was, aangezien verzoeker geen aanvraag voor een omgevingsvergunning had ingediend en verweerder niet bereid was mee te werken aan legalisatie. De opgelegde dwangsommen werden als redelijk beoordeeld, en de voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had.

De uitspraak werd openbaar gemaakt op de maandag na de uitspraakdatum, en er stond geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/672

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 april 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [plaats] , verzoeker(gemachtigde: [naam 1] ),

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld, verweerder
(gemachtigde: [naam 2] en [naam 3] ).
Als derde-partij neemt aan het geding deel
: [derde partij 1] en [derde partij 2], te [plaats] (gemachtigde: mr. R. Oosterbroek).

Procesverloop

In het besluit van 22 februari 2021 heeft verweerder verzoeker twee lasten onder dwangsom opgelegd.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2021. Verzoeker en zijn echtgenote zijn verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. [derde partij 1] en [derde partij 2] zijn verschenen, bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste. Ook overigens is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld heeft, omdat de begunstigingstermijn 1 mei 2021 verstrijkt.
Bestreden besluit
3. Verweerder heeft verzoeker een last onder dwangsom opgelegd en hieraan ten grondslag gelegd dat verzoeker zonder omgevingsvergunning sleufsilo’s op zijn perceel heeft gebouwd ten behoeve van opslagactiviteiten voor het hoveniersbedrijf; dit is een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 13.2, sub f, van de Beheersverordening “Herziening Woonwijken [plaats] ” (de Beheersverordening), aldus verweerder. Voorts worden op het perceel aanhangers en vrachtwagens geladen en gelost met een shovel en vindt opslag van zand, grond en groenafval ten behoeve van het hoveniersbedrijf plaats op een perceel met de woonbestemming; dit volgens verweerder is een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
Overtreding?
4. Op onderhavig perceel rust op grond van de Beheersverordening de bestemming ‘Woongebied-1’. De voor ‘Woongebied-1’ aangewezen gronden zijn op grond van artikel 13.1 van de Beheersverordening bestemd voor wonen, aan huis verbonden werkactiviteiten en/of een bed & breakfastvoorziening, verkeer en verblijf, groenvoorzieningen en water. Bedrijvigheid is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf’. Het perceel van verzoeker kent een dergelijke aanduiding niet. Voorts valt het hoveniersbedrijf niet onder de regels van het overgangsrecht. De op 30 september 2020 door verweerder genomen gedoogbeslissing is naar aanleiding van het handhavingsverzoek van derde-partij weer ingetrokken.
Sleufsilo’s
4.1.
De sleufsilo’s vormen vergunningplichtige bouwwerken. Op grond van artikel 3, onderdeel 6, Bijlage II behorend bij het Besluit omgevingsrecht kan alleen een silo ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering zonder vergunning worden gebouwd; van een agrarische bedrijfsvoering is in onderhavig geval geen sprake. Aldus is sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Aangezien de sleufsilo’s ten behoeve van het hoveniersbedrijf worden gebruikt is ook sprake van met artikel 13 van de Beheersverordening strijdig gebruik. Er is derhalve ook sprake van overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo.
Bedrijfsactiviteiten op het buitenterrein
4.2.
Op het terrein worden aanhangers met een shovel geladen en gelost en vindt opslag van zand, grond en groenafval plaats ten behoeve van het hoveniersbedrijf. Deze activiteiten zijn in strijd met artikel 13 van de Beheersverordening. Aldus is sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
4.3.
Nu sprake is van overtredingen is verweerder bevoegd tot handhaving over te gaan. Dat verweerder op 30 september 2020 een gedoogbeslissing heeft genomen (welke inmiddels weer is ingetrokken) maakt dit niet anders. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat een gedoogbeslissing geen vergunning is. Een gedoogbeslissing is een brief van een bestuursorgaan waarin is vermeld dat volgens het bestuursorgaan sprake is van een overtreding, waartegen het bestuursorgaan vooralsnog niet tot handhaving overgaat, zonder meer of alleen als aan de in de brief vermelde voorwaarden wordt voldaan. De gedoogbeslissing heeft aldus het karakter van een - al dan niet voorwaardelijke - toezegging van het bestuursorgaan dat het vooralsnog niet tot handhavend optreden overgaat. Een gedoogbeslissing bevat geen (definitief) standpunt van het bestuursorgaan over de verhouding tussen de (vermeende) overtreding en de belangen van derde(n). Indien een bestuursorgaan alsnog tot handhaving overgaat of een verzoek tot handhaving ontvangt, is de gedoogbeslissing één van de factoren die het bestuursorgaan bij zijn besluit omtrent handhaving moet betrekken. Andere factoren zijn daarbij onder meer de aard, ernst, duur en aanvang van de overtreding, de belangen van derden en eventueel gewijzigde omstandigheden. Het vertrouwensbeginsel strekt niet zo ver dat van een gedoogbeslissing niet kan worden teruggekomen. De betekenis van een gedoogbeslissing is in zoverre dus betrekkelijk. Dat geldt ook voor de voorwaarden die aan een gedoogbeslissing zijn verbonden. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1356).
Beginselplicht
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat van concreet zich op legalisatie geen sprake is, reeds niet nu verzoeker geen aanvraag voor een omgevingsvergunning bij verweerder heeft ingediend. Daarbij heeft verweerder te kennen gegeven niet mee te willen werken aan legalisatie van de zonder omgevingsvergunning gebouwde sleufsilo’s en het strijdige gebruik.
5.2.
De voorzieningenrechter is evenmin gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder af had dienen te zien van handhaving. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat de omstandigheid dat verweerder de melding van verzoeker op grond van het Activiteitenbesluit met daarbij het gebruik van de sleufsilo’s heeft geaccepteerd, onverlet laat dat voor de sleufsilo’s niet zijn vergund en de verrichtte bedrijfsactiviteiten in strijd zijn met de Beheersverordening. Dat verzoeker zou voldoen aan de bepalingen van het Activiteitenbesluit acht de voorzieningenrechter thans niet relevant, nu overtreding van het Activiteitenbesluit niet ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit.
Begunstigingstermijn
6. Verzoeker voert aan dat de sleufsilo’s onmogelijk op korte termijn kunnen worden afgebroken en ontmanteld. Dit verder volgens verzoeker niet alleen bijzonder kapitaalvernietiging maar leidt ook geen enkel doel, aldus verzoeker. Verder is het beëindigen van de bedrijfsactiviteiten volgens verzoeker onuitvoerbaar.
6.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat de begunstigingstermijn verstrijkt op
1 mei 2019, meer dan twee maanden na datum van bekendmaking van het besluit. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker reeds geruime tijd weet dat hij in strijd handelt met de Wabo en de Beheersverordening. Verweerder heeft verzoeker immers al op
23 december 2020 aangezegd de geconstateerde overtredingen ongedaan te maken. Daarbij is verzoeker te kennen gegeven dat bestuursrechtelijke maatregelen zouden worden getroffen indien hij hieraan geen gevolg zou geven. Onder deze omstandigheden kan de begunstigingstermijn niet onredelijk worden geacht. De voorzieningenrechter heeft daarbij tevens in aanmerking genomen dat verzoeker niet nader onderbouwd heeft aangevoerd dat de last niet binnen de gestelde begunstigingstermijn kon worden uitgevoerd.
Hoogte van de dwangsom
7. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder de dwangsommen te hoog heeft vastgesteld.
7.1.
Ingevolge artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Ingevolge het derde lid van dit artikel staan de bedragen in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
7.2.
Verweerder heeft de dwangsom voor wat betreft de zonder omgevingsvergunning gebouwde sleufsilo’s vastgesteld op een bedrag van € 3.000,- per week, met een maximum van € 30.000,-. Voor wat betreft de in strijd met de Beheersverordening verrichtte bedrijfsactiviteiten heeft verweerder de dwangsom vastgesteld op € 1.500,- per week, met een maximum van € 15.000,-.
7.3.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat de financiële omstandigheden van verzoeker op zichzelf niet bepalend kunnen zijn voor het vaststellen van de hoogte van de dwangsom. Niet die omstandigheden op zichzelf maar de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging vormen de maatstaf van de hoogte van de dwangsom.
8. Op grond van het vorenoverwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af..
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vanmr. C.T. Hofman, griffier op 9 april 2021.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.