ECLI:NL:RBNNE:2021:1339

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
C/18/199327 / HA ZA 20-118
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van wettelijke rente en afgifte van persoonlijke eigendommen in erfeniskwestie

In deze zaak heeft eiseres, wonende te Harderwijk, de erven van haar overleden stiefvader gedagvaard. De kern van het geschil betreft de vraag of de erven gehouden zijn tot vergoeding van wettelijke rente over een vordering van eiseres op de nalatenschap van hun vader, en of zij verplicht zijn om persoonlijke eigendommen van de overleden moeder van eiseres af te geven. Eiseres heeft een vorderingsrecht van € 180.227,78 op de nalatenschap, dat opeisbaar is sinds het overlijden van de vader van de erven op 7 november 2010. De erven hebben de hoofdsom in mei 2020 betaald, maar eiseres maakt aanspraak op wettelijke rente over de periode tussen het opeisbaar worden van de vordering en de betaling.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen verzuim is ingetreden, omdat eiseres niet tijdig een ingebrekestelling heeft gedaan. De rechtbank oordeelt dat de wettelijke rente niet is gaan lopen, omdat verzuim pas intreedt na een ingebrekestelling, en dat eiseres niet heeft aangetoond dat er sprake was van betalingsonwil van de erven. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de erven niet onrechtmatig hebben gehandeld in hun rol als vereffenaars van de nalatenschap. De erven hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en zijn verplicht om de schulden van de nalatenschap te voldoen, maar de rechtbank oordeelt dat zij niet in ernstige mate tekort zijn geschoten in hun taken.

Wat betreft de afgifte van persoonlijke eigendommen, heeft de rechtbank geoordeeld dat de erven niet verplicht zijn om deze goederen af te geven, omdat deze bij de verdeling van de nalatenschap aan de vader van de erven zijn toegedeeld. De rechtbank wijst de vorderingen van eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/199327 / HA ZA 20-118
Vonnis van 14 april 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Harderwijk,
eiseres,
advocaat mr. J.H. Six-van der Werf te Soest,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te Groningen,
2.
[gedaagde 2],
wonende te Bath (Verenigd Koninkrijk),
gedaagden,
advocaat mr. S.B.M. van der Velden te Groningen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de erven [gedaagden] genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
[eiseres] heeft invoegen gedaagde op 4 juni 2020 gedagvaard. De erven [gedaagden] hebben gezamenlijk verweer gevoerd. Partijen hebben hierna over en weer schriftelijk gereageerd. Tot slot hebben partijen de rechtbank gevraagd uitspraak te doen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
Het gaat in deze procedure om de vraag of de erven [gedaagden] als erfgenamen van hun vader gehouden zijn tot vergoeding van wettelijke rente over een vordering van [eiseres] op de nalatenschap. Ook gaat het in deze procedure om de vraag of de erven [gedaagden] gehouden zijn om enkele persoonlijke eigendommen van de overleden moeder van [eiseres] af te geven. De achtergrond van het geschil is de volgende.
2.2.
[eiseres] is de stiefzus van de erven [gedaagden] . De moeder van [eiseres] en de vader van de erven [gedaagden] zijn met elkaar gehuwd, nadat hun eerste echtgenoten overleden waren. De moeder van [eiseres] is op 20 maart 2002 overleden. Haar nalatenschap is ten overstaan van een notaris verdeeld. Daarbij zijn alle tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen toegedeeld aan de vader van de erven [gedaagden] en heeft [eiseres] een vorderingsrecht op de vader van de erven [gedaagden] verkregen ter grootte van € 180.227,78. Het vorderingsrecht van [eiseres] was belast met een aan de vader van de erven [gedaagden] gelegateerd recht van vruchtgebruik. De vader van de erven [gedaagden] is overleden op 7 november 2010. Sindsdien is het vorderingsrecht van [eiseres] opeisbaar.
2.3.
In de periode maart tot en met juni 2010 hebben partijen met elkaar gecorrespondeerd over het vorderingsrecht van [eiseres] op de nalatenschap van de vader van de erven [gedaagden] en over de wens van [eiseres] om persoonlijke eigendommen van haar overleden ouders te verkrijgen. Daarna is het lange tijd stil gebleven. Partijen hebben de correspondentie hierover in 2019 weer hervat. De erven [gedaagden] hebben op 18 mei 2020 de hoofdsom van € 180.227,78 aan [eiseres] betaald vanuit de netto-verkoopopbrengst van de tot de nalatenschap van hun vader behorende woning die kort daarvoor was verkocht en geleverd. [eiseres] had tien dagen eerder conservatoir beslag gelegd op die verkoopopbrengst.

3.Wat wordt de beslissing van de rechtbank?

De opzet en de conclusie van deze uitspraak

3.1.
De rechtbank zal de stellingen en verweren van partijen hierna thematisch bespreken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van tussenkopjes. Samen vormen die een samenvatting van de uitspraak.
3.2.
De conclusie zal zijn dat de vorderingen zullen worden afgewezen.
De rechtbank acht zich bevoegd en past Nederlands recht toe
3.3.
Eén van de gedaagde partijen ( [gedaagde 2] ) woont in Engeland. Partijen hebben hier weliswaar geen aandacht aan besteed, maar de rechtbank moet ook uit zichzelf nagaan of zij bevoegd is en welk recht zij moet passen.
3.4.
De hoofdregel is dat iemand wordt opgeroepen voor het gerecht van zijn woonplaats, maar als er meer verweerders zijn dan kan gekozen worden voor een van hun woonplaatsen mits een voldoende nauwe band tussen de ingestelde vorderingen bestaat [1] . Dat laatste is hier het geval en de andere gedaagde ( [gedaagde 1] ) woont in Nederland (Groningen), zodat de rechtbank zich bevoegd acht.
3.5.
Voor het toepasselijk recht geldt dat de stellingen en verweren van partijen op het Nederlands recht zijn gebaseerd; zij verwijzen immers naar het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank vat dit op als een rechtskeuze en zal daarom Nederlands recht toepassen.
Er is geen verzuim ingetreden, waardoor de wettelijke rente niet is gaan lopen
3.6.
De erven [gedaagden] hebben het bestaan van het vorderingsrecht van [eiseres] steeds erkend en zij hebben de verschuldigde hoofdsom inmiddels ook voldaan. [eiseres] maakt nu alleen nog aanspraak op vergoeding van de wettelijke rente over de hoofdsom over de periode tussen het opeisbaar worden en het moment van betaling daarvan. De wettelijke rente is de schadevergoeding die verschuldigd is wegens vertraging in de voldoening van een geldsom over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest [2] . De hoofdregel is dat verzuim pas intreedt na een ingebrekestelling [3] . Verzuim kan ook zonder ingebrekestelling intreden, onder meer wanneer de schuldeiser uit de mededeling van de schuldenaar moeten afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten [4] .
3.7.
De rechtbank volgt [eiseres] niet in haar stelling dat het verzuim is ingetreden. Uit de overgelegde correspondentie maakt de rechtbank op dat [eiseres] zich voor het eerst heeft gemeld op 31 maart 2011 met de mededeling “
Ik stuur deze mail omdat ik graag afspraken met jullie wil maken over het afhandelen van de nalatenschap van mijn moeder, [naam moeder] . Deze nalatenschap van Anne Maria, bestaat voor mij misschien nog wel het meest uit de persoonlijke spullen/erfstukken van mijn moeder en vader.” De volgende e-mail dateert van 9 mei 2011, waarin [eiseres] schrijft dat zij ook graag wil weten wanneer het geld van haar kindsdeel van haar moeder wordt betaald. Zij sluit dat stukje af met de mededeling “
Ik hoor ook graag een concreet voorstel van jullie voor welke datum ik het geld kan verwachten.” Het laatste document betreft een brief van 28 juni 2011 van een door [eiseres] ingeschakelde advocaat (niet haar huidige advocaat), waarin namen haar de vraag wordt gesteld “
Wanneer wordt tot uitbetaling van haar vordering overgegaan?” Deze correspondentie bevat geen aanmaning om tot betaling over te gaan en ook geen termijn waarbinnen betaling uiterlijk zou moeten gebeuren. Daarmee is niet voldaan aan de wettelijke vereisten voor een (geldige) ingebrekestelling. [eiseres] heeft geen andere stukken overgelegd waaruit blijkt dat op latere datum alsnog een ingebrekestelling heeft plaatsgevonden.
3.8.
De rechtbank is van oordeel dat het verzuim ook niet van rechtswege is ingetreden. [eiseres] beroept zich in dit verband specifiek op een e-mail van 4 april 2011 van [gedaagde 2] waarin hij namens de erven [gedaagden] schrijft “
Wel moet ik je vragen nog heel even geduld te hebben. Het huis staat nu te koop en wij hopen dit zo snel mogelijk verkocht te hebben. Tot die tijd kunnen wij de openstaande schulden en belastingen niet voldoen en mogen wij daarom ook niet beginnen met het verdelen [van] de nalatenschap, de boedel inbegrepen.” De andere overgelegde e-mails van de erven [gedaagden] van 29 april en 29 mei 2011 bevatten een soortgelijke inhoud. Dit is naar het oordeel van de rechtbank geen mededeling waaruit kan worden afgeleid dat de verbintenis niet zou (kunnen) worden nagekomen. De strekking van de boodschap is juist dat met de tegeldemaking van de woning voldoende geld vrijgemaakt zal kunnen gaan worden om tot betaling over te gaan. Van verzuim wegens betalingsonwil, zoals [eiseres] stelt, is ook niet gebleken.
3.9.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [eiseres] dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om een beroep op het ontbreken van verzuim te doen. Voor het buiten toepassing laten van een krachtens de wet geldende regel is vereist dat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is [5] . Of hierop terecht een beroep wordt gedaan, wordt met terughoudendheid beoordeeld. De rechtbank acht de door [eiseres] aangedragen feiten en omstandigheden (de familieverhoudingen en het gestelde opgewekt vertrouwen) hiervoor niet voldoende.
3.10.
Zolang er geen verzuim is, gaat de wettelijke rente niet lopen. Vordering 1 kan dus niet op deze grondslag worden toegewezen.
De erven [gedaagden] hebben niet onrechtmatig gehandeld
3.11.
De erven [gedaagden] zijn de gezamenlijke erfgenamen van hun vader. Zij hebben de nalatenschap van hun vader beneficiair aanvaard. Dat betekent dat zij de nalatenschap wettelijk moeten vereffenen. Tot hun taak als vereffenaars behoort onder meer het voldoen van de schulden van de nalatenschap. Eén van die schulden betreft het vorderingsrecht van [eiseres] ter grootte van € 180.227,78. Wanneer het voor de voldoening van een schuld van de nalatenschap nodig is, moet een vereffenaar goederen van de nalatenschap te gelde maken [6] .
3.12.
Wat in deze zaak het meest in het oog springt, is dat de erven [gedaagden] in 2011 kenbaar hebben gemaakt de woning te zullen gaan verkopen om [eiseres] te kunnen betalen, maar dat het vervolgens tot 2020 heeft geduurd voordat de woning daadwerkelijk is verkocht. De rechtbank volgt [eiseres] niet in haar stelling dat de erven [gedaagden] hierdoor in ernstige mate zijn tekortgeschoten in de uitoefening van hun taken als vereffenaars en dat hen daarvan een verwijt valt te maken. De erven [gedaagden] hebben in hun processtukken uitgelegd dat zij deze keuze gemaakt hebben vanwege de slechte marktomstandigheden van destijds, waardoor de verwachting was dat de woning lange tijd te koop zou staan en waarschijnlijk onder de marktconforme verkoopprijs verkocht zou moeten worden. [eiseres] heeft niet weersproken dat de huizenmarkt er toen slecht voor stond. Onder die omstandigheden waren de erven [gedaagden] gerechtigd om de verkoop van de woning uit te stellen tot een later moment. Hooguit kan gezegd worden dat de erven [gedaagden] laakbaar hebben gehandeld door [eiseres] niet te informeren over hun keuze om de woning te gaan verhuren in plaats van te verkopen, maar dat levert naar het oordeel van de rechtbank nog geen onrechtmatig handelen op. Het is de rechtbank ook niet helemaal duidelijk waarom [eiseres] zelf niet eerder navraag heeft gedaan naar de stand van zaken omtrent de verkoop van de woning.
3.13.
Ook valt de erven [gedaagden] niet te verwijten dat zij de huuropbrengsten niet hebben gebruikt om het vorderingsrecht van [eiseres] stukje bij beetje te voldoen. [eiseres] heeft niet gesteld dat partijen iets dergelijks hebben afgesproken, zodat het aan de erven [gedaagden] was om te bepalen hoe zij de huuropbrengsten zouden gebruiken om de schulden van de nalatenschap te voldoen. Uit niets blijkt dat zij de wettelijke rangorde tussen de schuldeisers geschonden hebben. In dit verband is van belang dat [eiseres] niet de enige schuldeiser van de nalatenschap was en dat de wet aan haar vorderingsrecht geen voorrang toekent (zoals bijvoorbeeld bij pand en hypotheek). Het feit dat de huuropbrengsten zijn aangewend om de Belastingdienst af te lossen, zoals de erven [gedaagden] in hun allerlaatste processtuk hebben uitgelegd, levert dan ook geen onrechtmatig handelen op.
3.14.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [eiseres] dat de wettelijke vereffening in het geheel niet is uitgevoerd. Deze stelling valt niet te rijmen met het feit dat de woning is verkocht en dat het vorderingsrecht van [eiseres] is voldaan, wat onmiskenbaar vereffeningshandelingen zijn. De wet schrijft ook geen termijn voor waarbinnen de vereffening van een nalatenschap moet zijn afgerond. Wanneer [eiseres] de vereffening had willen bespoedigen, omdat in haar ogen de erven [gedaagden] daarin nalatig waren, had zij de rechtbank kunnen verzoeken om een vereffenaar te benoemen. [eiseres] wijst er wel terecht op dat het de taak van de erven [gedaagden] als vereffenaars is om met bekwame spoed een boedelbeschrijving op te maken en ter inzage neer te leggen, wat zij kennelijk niet hebben gedaan. Maar nog daargelaten dat de erven [gedaagden] daarmee nog niet in ernstige mate zijn tekortgeschoten in de uitoefening van hun taken als vereffenaars, geldt dat dit geen enkel verband houdt met de door [eiseres] gevorderde schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van de aan haar verschuldigde geldsom. De manier waarop de erven [gedaagden] de wettelijke vereffening hebben uitgevoerd, levert kortom ook geen onrechtmatig handelen op.
3.15.
Vordering 1 kan dus ook niet op deze grondslag worden toegewezen.
De erven [gedaagden] hoeven niets af te geven
3.16.
Het sirihstel en de overige persoonlijke eigendommen van de ouders van [eiseres] zijn bij de verdeling van de nalatenschap van de moeder van [eiseres] , aan de vader van de erven [gedaagden] toegescheiden. Dat betekent dat (alleen) de erven [gedaagden] tot die goederen gerechtigd zijn.
3.17.
Uit de overgelegde correspondentie maakt rechtbank op dat de erven [gedaagden] inderdaad genegen waren om [eiseres] de persoonlijke eigendommen van haar ouders te gunnen, maar alleen als alle schuldeisers van de nalatenschap vanuit de boedel betaald zouden kunnen worden. Wat verder opvalt is dat nergens concreet genoemd wordt om welke goederen het gaat. Alleen over het sirihstel heeft [gedaagde 2] in zijn e-mail van 20 december 2019 geschreven “
Je antiek sirihstel heb ik hier in Engeland en die zal het voor je meenemen de volgende keer dat ik naar Nederland kom, ik begreep dat deze tamelijk kostbaar is dus die wou ik daar niet laten staan”. De rechtbank kan [eiseres] niet volgens in haar stelling dat alle persoonlijke eigendommen van haar ouders zonder voorbehoud aan haar zijn toegezegd. Dat zou mogelijk wel over het sirihstel gezegd kunnen worden, maar dat betekent nog niet dat ook een rechtens afdwingbare verbintenis is ontstaan. Voor het afgeven van het sirihstel door [gedaagde 2] was ook de instemming van de andere erfgenaam-vereffenaar nodig en niet gebleken is dat [gedaagde 1] ook akkoord was met het aanbod van [gedaagde 2] . De rechtbank zal daarom vordering 2 ook afwijzen.
De conclusie
3.18.
De conclusie luidt dat [eiseres] geen aanspraak kan maken op de wettelijke rente of een daaraan gelijk staande schadevergoeding, noch op afgifte van de persoonlijke eigendommen van haar ouders.
3.19.
[eiseres] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van de erven [gedaagden] bedragen: € 937,00 aan griffierecht en € 2.228,00 aan salaris advocaat (2 punten × tarief IV). De nakosten zullen ook worden toegewezen.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van de erven [gedaagden] tot op heden vastgesteld op € 3.165,00;
4.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2021.
c750

Voetnoten

1.Artikelen 4 lid 1 en 8 lid 1 onder 1 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken
2.Artikel 6:119 lid 1 BW
3.Artikel 6:82 BW
4.Artikel 6:83 lid 1 onder c BW
5.Artikel 6:2 lid 2 BW
6.Artikel 4:215 BW