ECLI:NL:RBNNE:2021:1238

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
18/055917-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor artikel 6 WVW en veroordeling voor artikel 5 WVW na verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersongeval op 4 december 2019 in de gemeente Westerwolde. De verdachte, bijgestaan door haar advocaat mr. J. Boelstra, werd beschuldigd van het veroorzaken van een verkeersongeval door roekeloos rijgedrag, waarbij een voetganger zwaar lichamelijk letsel opliep. De officier van justitie eiste een veroordeling op basis van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (WVW) voor schuld aan het ongeval, terwijl de verdediging aanvoerde dat de verdachte geen verwijt kon worden gemaakt en vrijspraak moest volgen.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor schuld in de zin van artikel 6 WVW, omdat de toedracht van het ongeval niet voldoende was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet aanmerkelijk onoplettend of onvoorzichtig had gehandeld, aangezien niet kon worden vastgesteld in welke mate de ruiten van haar voertuig beslagen waren en of dit daadwerkelijk heeft bijgedragen aan het ongeval. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit.

Echter, de rechtbank oordeelde wel dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het subsidiair ten laste gelegde feit, namelijk het rijden met een voertuig met beslagen ruiten, waardoor gevaar op de weg werd veroorzaakt. De rechtbank legde een geldboete op van € 500,- en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 maanden op, met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank hield rekening met de impact van het ongeval op zowel de verdachte als het slachtoffer, en besloot tot een lagere straf dan door de officier van justitie was geëist.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/055917-20
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 9 april 2021 in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [straatnaam].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 26 maart 2021.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J. Boelstra, advocaat te Groningen. Het Openbaar Ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. M.H.G. Scharenborg.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 4 december 2019, in de gemeente Westerwolde, als verkeersdeelneemster, namelijk als bestuurster van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Turfweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, terwijl de ruiten van dat door haar, verdachte, bestuurde motorrijtuig, geheel of gedeeltelijk waren beslagen, in plaats van tijdig en/of voldoende (af) te remmen en/of voldoende afstand te bewaren tot en/of zoveel mogelijk rekening te houden met een of meer voor het door verdachte bestuurde motorrijtuig op die Turfweg lopende en/of staande voetgangers, (vervolgens) met dat door haar, verdachte, bestuurde motorrijtuig is gebotst, althans in aanrijding is gekomen met die voetganger(s) waardoor een ander (genaamd [slachtoffer]) zwaar lichamelijk letsel, te weten een trauma capitis, fractuur van wervel C1, fractuur van scapula, fractuur van enkel, fractuur van metatarsalia, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 4 december 2019, in de gemeente Westerwolde, als bestuurster van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, de Turfweg, terwijl de ruiten van dat door haar, verdachte, bestuurde voertuig, geheel of gedeeltelijk waren beslagen, in plaats van tijdig en/of voldoende heeft (af)geremd en/of voldoende afstand heeft bewaard tot en/of zoveel mogelijk rekening heeft gehouden met een of meer voor het door verdachte bestuurde motorrijtuig op die Turfweg lopende en/of staande voetgangers, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit, met dien verstande dat verdachte aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig heeft gereden als gevolg waarvan het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Het aan het verkeer deelnemen met onvoldoende zicht is gelet op de daarmee gepaard gaande risico’s reeds op zichzelf onvoorzichtig. Daar verdachte niet plotseling geconfronteerd werd met de beslagen ruiten c.q. het beslaan daarvan, maakt dat verdachte in de gelegenheid was de nodige voorzorgsmaatregelen te treffen. Verdachte heeft dit nagelaten en heeft zich er daardoor niet van kunnen vergewissen of de weg voor haar, met name aan de zijkanten, vrij was. De officier van justitie baseert zich hierbij op het proces-verbaal van bevindingen, de foto’s van de auto van verdachte en de verklaring van verdachte afgelegd bij de politie.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte, gelet op de feiten en omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden geen verwijt kan worden gemaakt, zodat zij van het primair en subsidiair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de feitelijke toedracht van het ongeval niet dan wel onvoldoende kan worden vastgesteld wegens het ontbreken van een verkeersongevallenanalyse. Verdachte heeft voordat zij vertrok de zijramen schoongemaakt en had via de voorruit goed zicht naar voren. Zij kon alleen de berm niet zien, maar wel de hele rijbaan, zo verklaart zij. Verdachte heeft niet te hard gereden, integendeel, verdachte reed met aangepaste snelheid. Verdachte heeft het slachtoffer, die blijkens zijn verklaring in donkere kleding waarschijnlijk links op de onverlichte weg heeft gelopen, nooit gezien of kunnen dan wel moeten zien, zodat het gevolg voor haar niet voorzienbaar is geweest. Van andere omstandigheden die in de risicosfeer van verdachte liggen, is niet gebleken. Op basis van de feiten en omstandigheden kan niet worden bewezen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW). Dat verdachte concreet gevaarscheppend gedrag heeft vertoond in de zin van artikel 5 WVW kan gelet op het voorgaande evenmin worden bewezen. Indien een beetje condens op de zijkant van de voorruit door de rechtbank wel als hinder wordt gezien, moet dit gezien worden als een lichte vorm van gevaar of hinder welke niet in het hedendaagse verkeer te vermijden is.
Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt en voornemens is het proces-verbaal van bevindingen met de foto’s van de condensvorming voor het bewijs te bezigen, heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht de zaak aan te houden en te verwijzen naar de rechter-commissaris teneinde een getuige-deskundige te benoemen om te rapporteren over het ontstaan en verergeren van condensvorming tussen het moment van het ongeval en de bevindingen van de politie ter plaatse.
Oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot het primair ten laste gelegde overweegt de rechtbank als volgt.
Om in een zaak als deze tot het oordeel te komen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW is vereist dat het rijgedrag van verdachte zeer of aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig of onachtzaam is geweest. De rechtbank dient te beoordelen of er in dit geval sprake is van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Daarbij geldt dat in zijn algemeenheid niet valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende is voor bewezenverklaring van schuld in vorenbedoelde zin. Gekeken moet worden naar het geheel van de gedragingen van verdachte, naar de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en voorts naar de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Daarnaast geldt dat niet enkel uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de inhoud van het dossier en de afgelegde verklaringen niet is komen vaststaan dat verdachte schuld heeft aan het ongeval in de zin van artikel 6 WVW. De concrete toedracht en oorzaak van het ongeval is niet vastgesteld door een verkeersongevallenanalyse. De rechtbank leidt uit de verklaring van verdachte bij de politie direct na het ongeval wel af dat de voorruit van haar voertuig deels beslagen was, hetgeen ook door de politie wordt geconstateerd als zij ter plaatse komen. Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele constatering dat de voorruit van verdachte aan de zijkanten beslagen is geweest echter onvoldoende voor de conclusie dat verdachte met een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid heeft gehandeld en staat evenmin vast dat hierdoor het ongeval is ontstaan. Er kan immers niet met zekerheid worden vastgesteld in welke mate de ruiten beslagen waren en – vanwege het ontbreken van een verkeersongevallenanalyse – in hoeverre dat heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. De vraag of verdachte het slachtoffer had kunnen zien als haar ramen niet beslagen waren is op grond van dit dossier niet te beantwoorden. Verder heeft verdachte zelf verklaard dat zij wel de gehele rijbaan kon overzien, het tegendeel blijkt niet uit het dossier. Ook van andere feiten en omstandigheden die meebrengen dat verdachte een schuldverwijt in de zin van artikel 6 WVW kan worden gemaakt is niet gebleken. Gelet op het voorgaande zal verdachte van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 12 januari 2020, opgenomen op pagina 34 e.v. van het dossier met nummer 2019322399 d.d. 4 december 2019, inhoudend als verklaring van [getuige]:
Op 4 december 2019 liet ik samen met mijn vriend onze hond uit op de ventweg naast de Turfweg. Wij liepen aan de linkerkant van de weg. Ik liep in de berm en [slachtoffer] liep naast mij op het wegdek. Ik hoorde ineens een keiharde knal en zie koplampen. Ik zag [slachtoffer] naast mij en dat zijn schedel zichtbaar was van zijn hoofd. Ik zag dat de automobilist, welke ik nu ken als [verdachte], ook uitstapte en naar ons toekwam.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 4 december 2019, opgenomen op pagina 21 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [verdachte]:
Op 4 december 2019 reed ik als bestuurder van een auto op de Turfweg. Toen ik van huis vertrok heb ik direct de verwarming aan gezet. De zijruiten had ik voor vertrek naar beneden gedaan. Hierdoor had ik vrij zicht naar beide zijden. Beide zijkanten van het voorraam waren nog beslagen toen ik op de Turfweg reed. Ik had voor mijn gevoel voldoende zicht naar voren. Ik kon alleen de berm niet zien maar de rijbaan wel. Ik hoorde ineens een enorme knal terwijl ik op de Turfweg reed. Ik ben uit mijn auto gestapt en liep in de richting waar ik vandaan kwam. Ik zag op straat een man liggen en zag een vrouw met een hond op haar knieën naast de man zitten.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte op 4 december 2019 als bestuurder van een auto heeft gereden terwijl de binnenzijde van de voorruit van deze auto deels beslagen was waardoor het zicht vanuit de auto op de zijkanten van de weg (de berm) werd beperkt. Vervolgens is verdachte in botsing gekomen met een voetganger, zijnde het slachtoffer. Als gevolg van deze botsing heeft het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
Artikel 5 WVW bevat de grondnorm voor een veilig en ordelijk verloop van het verkeer op de weg. Het geeft geen exacte regels voor het gedrag in een concrete situatie. Het geeft aan dat het gedrag, in welke situatie dan ook, telkens wordt beheerst door de norm dat men zich zodanig dient te gedragen dat geen gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt en dat het verkeer op de weg niet wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
Bij overtreding van artikel 5 WVW hoeft schuld ten aanzien van het veroorzaken van gevaar niet te worden bewezen. Er moet sprake zijn van een concreet aan te duiden gevaar dat in strijd is met het verkeersbelang en daardoor redelijkerwijs is toe te rekenen aan de verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door deel te nemen aan het verkeer met een voorruit die niet in zijn geheel vrij was van condens en waardoor zij in elk geval geen volledig zicht had zoals zij zelf ook heeft erkend, gevaar heeft veroorzaakt in de zin van artikel 5 WVW, welk gevaar zich ook heeft verwezenlijkt. De rechtbank acht het subsidiair tenlastegelegde derhalve wettig en overtuigend bewezen.
Nu voor het bewijs geen gebruik is gemaakt van het proces-verbaal van bevindingen met de foto’s van het voertuig gemaakt na het ongeval, gaat de rechtbank voorbij aan het voorwaardelijke aanhoudingsverzoek van de raadsvrouw.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
zij op 4 december 2019, in de gemeente Westerwolde, als bestuurster van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de Turfweg, terwijl de ruiten van dat door haar, verdachte, bestuurde voertuig, gedeeltelijk waren beslagen, niet heeft geremd en onvoldoende afstand heeft bewaard tot en niet zoveel mogelijk rekening heeft gehouden met voor het door verdachte bestuurde motorrijtuig op die Turfweg lopende voetgangers, door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
subsidiairOvertreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De verdediging heeft, ook in geval van een bewezenverklaring van het subsidiaire ten laste gelegde feit, een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld. Hiertoe is aangevoerd dat verdachte het slachtoffer niet heeft gezien en dat niet kan worden uitgesloten dat zij hem ook niet heeft kunnen (en dus ook niet heeft moeten) zien gelet op de donkere kleding van het slachtoffer en zijn vriendin, de onverlichte weg en de aangepaste snelheid waarmee verdachte reed. Verdachte kan daarom geen enkel verwijt worden gemaakt, zodat ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
De rechtbank verwerpt het beroep op afwezigheid van alle schuld. In het licht van de bewijsmiddelen kan niet gezegd worden dat verdachte geen enkel verwijt kan worden gemaakt. In de kern bestaat de verweten gedraging van verdachte immers uit het deelnemen aan het verkeer met deels beslagen ruiten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat van afwezigheid van alle schuld geen sprake is.
Verdachte is dan ook strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 6 maanden.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen standpunt ingenomen over de strafmaat.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een verkeersovertreding door aan het verkeer deel te nemen terwijl de voorruit van haar auto deels beslagen was. Hierdoor heeft verdachte gevaar veroorzaakt op de weg, welk gevaar zich heeft verwezenlijkt in een aanrijding van het slachtoffer dat op de weg liep met zijn vriendin. Het slachtoffer is als gevolg van dit ongeval zwaar gewond geraakt en ondervindt tot op heden de gevolgen van het verkeersongeval.
Artikel 5 WVW verbiedt iedere verkeersdeelnemer zich zo te gedragen dat gevaar wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt. De op te leggen straf dient dan ook in het bijzonder gerelateerd te zijn aan de mate van gevaarzetting en niet zozeer aan de ernst van de gevolgen. De rechtbank begrijpt dat dit voor het slachtoffer zeer onbevredigend kan zijn, omdat hij zijn hele leven met de gevolgen van het ongeluk verder zal moeten leven. Het opleggen van welke straf ook, zal geen genoegdoening zijn voor de vreselijke gevolgen die het ongeluk voor hem blijvend zal hebben.
Bij de strafoplegging weegt de rechtbank in het voordeel van verdachte mee dat het verkeersongeval ook op verdachte een grote impact heeft gehad. Verdachte heeft zich het lot van het slachtoffer en zijn vriendin zeer aangetrokken en was zichtbaar aangedaan. De rechtbank weegt verder mee dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
De rechtbank zal aan verdachte een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is geëist, nu zij tot een andere bewezenverklaring komt. Om die reden is de rechtbank tevens van oordeel dat slechts oplegging van een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid gepast is.
De rechtbank is, alles overwegend, van oordeel dat oplegging van een geldboete van € 500,-, alsmede een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden is.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177, 178 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
betaling van een
geldboete ten bedrage van € 500,-(zegge: vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door 10 dagen hechtenis;
ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen-bromfietsen daaronder begrepen- voor de tijd van 2 maanden.
Bepaalt dat deze bijkomende straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Timmermans, voorzitter, mr. M.B.W. Venema en
mr. H. Brouwer, rechters, bijgestaan door mr. C.A.C. Thiadens, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 9 april 2021.