ECLI:NL:RBNNE:2021:1181

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
18/226402-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling minderjarige voor poging tot doodslag met mes

Op 8 april 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland een minderjarige veroordeeld voor poging tot doodslag. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 30 augustus 2020 in Winschoten, waar de verdachte met een mes in de rug van het slachtoffer stak, waardoor een diepe steekwond en schade aan de lever ontstond. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot doodslag, ondanks de verdediging die stelde dat de kans op de dood niet aanmerkelijk was. De rechtbank vond dat de verdachte, gezien zijn leeftijd, zich bewust moest zijn van de risico's van het steken in het bovenlichaam, waar vitale organen zich bevinden.

De rechtbank legde een jeugddetentie op van 159 dagen, waarvan 150 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, en een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis. De rechtbank hield rekening met de jonge leeftijd van de verdachte en de psychologische rapportages die wezen op een ongespecificeerde psychotrauma- of stressgerelateerde stoornis. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van de verdachte hem volledig konden worden toegerekend, ondanks de psychische problemen.

Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, die een totaalbedrag van € 3.501,51 vorderde, bestaande uit materiële en immateriële schade. De rechtbank wees deze vordering toe, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de schade. De uitspraak benadrukt de ernst van het delict en de noodzaak van een passende straf, rekening houdend met de omstandigheden van de verdachte en de impact van zijn daden op het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/226402-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 8 april 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 25 maart 2021.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. E. van der Meer, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. L. de Graaf.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 30 augustus 2020 te Winschoten, gemeente Oldambt ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, (diep) in de rug [en/of (daarmee) door de lever en/of door/langs aders], althans in het lichaam, heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 30 augustus 2020 te Winschoten, gemeente Oldambt, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, (diep) in de rug [en/of (daarmee) door de lever en/of door/lange aders], althans in het lichaam, heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het primair ten laste gelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het handelen van verdachte, te weten het steken in het bovenlichaam van aangever, niet gekwalificeerd kan worden als een poging tot doodslag. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de aanmerkelijke kans op de dood onvoldoende kan worden afgeleid uit de stukken in het dossier. In het dossier is geen medische omschrijving van de wond aanwezig, waardoor niet duidelijk is waar in het bovenlichaam precies is gestoken. Voorts is de vraag of verdachte de aanmerkelijke kans op de dood willens en wetens heeft aanvaard. Dat verdachte de intentie had om ertussen te springen is helder, maar niet is gebleken dat het steken gericht is geweest op een bepaalde plek. Bovendien kan worden betwijfeld of een veertienjarige zich van de aanmerkelijke kans op de dood bewust kan zijn geweest.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Oordeel van de rechtbank
Vast staat dat verdachte aangever met een mes in diens rug heeft gestoken, waarbij een diepe steekwond is ontstaan en waarbij de lever is geraakt. Verdachte heeft het steken met een mes ook bekend.
De rechtbank is van oordeel dat de gedraging van verdachte kan worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag. De rechtbank stelt daarbij voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Het is een feit van algemene bekendheid, ook voor een veertienjarige, dat zich in het bovenlichaam vitale organen bevinden. Naar het oordeel van de rechtbank wordt daarom bij het steken in het bovenlichaam de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat een vitaal orgaan wordt geraakt en dat het slachtoffer komt te overlijden. Hoe aanmerkelijk die kans is blijkt ook uit het feit dat in dit geval daadwerkelijk een vitaal orgaan geraakt is.
Deze gedraging kan naar haar uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood van aangever te zijn gericht dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg ook bewust heeft aanvaard. Van aanwijzingen voor het tegendeel is de rechtbank niet gebleken.
Nu verdachte, zoals hierboven al opgemerkt, de tenlastegelegde feitelijke handelingen duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank ten aanzien van het hierna primair bewezen verklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 25 maart 2021;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 31 augustus 2020, opgenomen op pagina 19 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2020239598 d.d. 29 oktober 2020, inhoudende de verklaring van [slachtoffer].

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 30 augustus 2020 te Winschoten, gemeente Oldambt, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes diep in de rug en daarmee door de lever en langs aders heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

primair poging tot doodslag

Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 158 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 150 dagen voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren, met oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming. Voorts heeft de officier van justitie een werkstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis gevorderd.
De officier van justitie heeft in haar strafeis rekening gehouden met de conclusie van GZ-psycholoog J. Husmann zoals omschreven in de rapportage Pro Justitia, waaruit volgt dat het ten laste gelegde in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair gepleit voor oplegging van een voorwaardelijke werkstraf. De raadsman heeft daarbij rekening gehouden met het feit dat hij tot een minder zware kwalificatie van het ten laste gelegde komt dan de officier van justitie. Subsidiair heeft de raadsman gepleit voor oplegging van een onvoorwaardelijke werkstraf, met aftrek van voorarrest. De raadsman heeft aangegeven dat hij gelet op de ernst van het feit begrip kan opbrengen voor de door de officier van justitie gevorderde voorwaardelijke jeugddetentie, maar dat hij bij het bepalen van zijn standpunt acht heeft geslagen op het advies uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag in het centrum van Winschoten. Verdachte heeft na een vechtpartij tussen een vriend van hem en het slachtoffer een mes uit zijn jaszak gepakt en het slachtoffer met dit mes in zijn rug gestoken. In het ziekenhuis is het slachtoffer direct geopereerd en daar is gebleken dat hij een diepe steekwond in zijn rug had en dat sprake was van schade aan zijn lever en aan enkele aders. De verwondingen waren dusdanig dat het slachtoffer als gevolg hiervan ook had kunnen overlijden. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan. Daarnaast neemt de rechtbank het verdachte kwalijk dat hij op klaarlichte dag en in de aanwezigheid van meerdere mensen met het mes heeft gestoken. Ook voor andere mensen is het vaak heel heftig om zoiets te zien gebeuren.
De rechtbank is daarom van oordeel dat een forse onvoorwaardelijke jeugddetentie in beginsel op zijn plaats is.
Bij het bepalen van de omvang van de straf heeft de rechtbank ook gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Allereerst heeft de rechtbank rekening gehouden met de jonge leeftijd van verdachte. Verder heeft de rechtbank de Pro Justitia rapportage d.d. 13 november 2020, opgemaakt door J. Husmann (GZ-psycholoog) en de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 15 februari 2021 in aanmerking genomen. De psycholoog heeft geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis, te weten een ongespecificeerde psychotrauma- of stress gerelateerde stoornis, die ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig was. De psycholoog heeft geconcludeerd dat er vermoedelijk oorzakelijke verbanden tussen de problematiek van verdachte en het ten laste gelegde bestaan.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de gedragingen van verdachte hem in verminderde mate kunnen worden toegerekend. De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat dit niet het geval is. Naar het oordeel van de rechtbank volgt het causale verband tussen de stoornis en het bewezen verklaarde onvoldoende duidelijk uit voornoemde Pro Justitia rapportage en ook de verklaring van verdachte ter terechtzitting biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het aannemen van een causaal verband. De rechtbank zal het bewezen verklaarde daarom in zijn geheel toerekenen aan verdachte.
De psycholoog vindt het vanwege de gebleken problematische aspecten in zijn ontwikkeling belangrijk dat verdachte een behandeling ondergaat. De nodige behandeling kan worden opgelegd in het kader van een voorwaardelijke straf. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de rechtbank geadviseerd om verdachte een deels voorwaardelijke werkstraf op te leggen, waarbij verdachte door bijzondere voorwaarden wordt verplicht zich onder behandeling te laten stellen en het hem wordt verboden om messen of andere steekvoorwerpen bij zich te dragen. De reclassering heeft zich ter terechtzitting bij dit advies aangesloten en heeft aangegeven dat een voorwaardelijke jeugddetentie niet wenselijk is omdat de dreiging van een vrijheidsstraf teveel angst en stress voor verdachte met zich zal brengen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig strafbaar feit, dat de enkele oplegging van een (deels voorwaardelijke) werkstraf niet rechtvaardigt. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is een forse onvoorwaardelijke jeugddetentie passend voor het feit. De rechtbank zal in dit geval de onvoorwaardelijke jeugddetentie beperken tot de tijd die verdachte al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, omdat een langere onvoorwaardelijke jeugddetentie geen pedagogische meerwaarde meer zal hebben, verdachte geen strafblad heeft en verdachte slechts veertien jaar oud was ten tijde van het ten laste gelegde. Wel zal de rechtbank een forse voorwaardelijke jeugddetentie met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming opleggen, ondanks de stress en angst die dit voor verdachte met zich mee kan brengen. De rechtbank is namelijk van oordeel dat een werkstraf alleen een te lichte bestraffing is voor een zo ernstig feit. Naast de voorwaardelijke jeugddetentie zal de rechtbank ook een forse onvoorwaardelijke werkstraf aan verdachte opleggen, omdat verdachte ook de consequenties van zijn handelen moet ondergaan.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 1.001,51 ter vergoeding van materiële schade en € 2.500,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering toegewezen dient te worden, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Gelet op de minderjarigheid van verdachte zal gijzeling achterwege dienen te blijven.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangegeven geen opmerkringen te hebben ten aanzien van het materiële deel van de vordering. Ten aanzien van het immateriële deel van de vordering heeft de raadsman aangegeven zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij de gestelde schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering, waarvan de hoogte onvoldoende door verdachte is betwist, zal daarom worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 augustus 2020.
Nu vast staat dat verdachte tot het hiervoor genoemde bedrag aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en acht verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een jeugddetentie voor de duur van 159 dagen.

Bepaalt dat van deze jeugddetentie een gedeelte, groot
150 dagenniet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich onder behandeling van Accare FJP of een andere door de jeugdreclassering noodzakelijk geachte instantie laat stellen, zolang de jeugdreclassering dit nodig acht;
2. dat de veroordeelde geen messen of andere steekvoorwerpen bij zich draagt.
Geeft aan Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen te Groningen, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het jeugdreclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de jeugdreclassering zo vaak en zolang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
een werkstraf voor de duur van 120 uren.De werkstraf moet binnen 18 maanden zijn verricht.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur van 60 dagen zal worden toegepast.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer]:
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer]toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van €
3.501,51(zegge: vijfendertighonderd en een euro en eenenvijftig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020. Dit bedrag bestaat uit € 1.001,51 aan materiële schade en
€ 2.500,- aan immateriële schade.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] te betalen een bedrag van €
3.501,51(zegge: vijfendertighonderd en een euro en eenenvijftig eurocent). Dit bedrag bestaat uit € 1.001,51 aan materiële schade en € 2.500,- aan immateriële schade.
Bepaalt dat geen vervangende gijzeling zal worden toegepast.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bruggen, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. M.B.W. Venema en mr. S. Zwarts, rechters, bijgestaan door mr. E.F. Jonkman, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 8 april 2021.