ECLI:NL:RBNNE:2021:1170

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
18/310831-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verkrachting en veroordeling voor verkeersdelicten

Op 8 april 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van verkrachting en verkeersdelicten. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de primair tenlastegelegde verkrachting, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat er sprake was van dwang. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van het slachtoffer onvoldoende steunbewijs boden voor de vereiste dwang, en dat de emoties van het slachtoffer niet dwingend wezen op een onvrijwillig karakter van de seksuele handelingen. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om te stellen dat het slachtoffer niet in staat was haar wil te bepalen.

Daarnaast werd de verdachte wel veroordeeld voor verkeersdelicten, waaronder het rijden zonder rijbewijs en het weigeren van medewerking aan een adem- en bloedonderzoek. De rechtbank legde een voorwaardelijke hechtenis van twee weken op, met bijzondere voorwaarden, en een gevangenisstraf van één maand, alsook een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 20 maanden. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn verslavingsproblematiek.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummers 18/310831-20 en 18/298338-20 (ttz. gevoegd)
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 8 april 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats] ,
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[straatnaam] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 25 maart 2021.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M.G. Doornbos, advocaat te Assen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A. van den Oever.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
parketnummer 18/310831-20
hij een of meermalen in of omstreeks de periode van 19 september 2019 tot en met 21 september 2019 te [pleegplaats] , gemeente Midden-Drenthe
door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, telkens,
[slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] ,
immers heeft hij, verdachte, meermalen
- de borsten en/of billen van die [slachtoffer] betast en/of in de borsten en/of billen van die [slachtoffer] geknepen, en/of
- zijn vingers tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] gebracht en/of de vagina van die [slachtoffer] betast en/of zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] gebracht/gestopt, en/of
- zijn penis in de vagina en/of de anus van die [slachtoffer] gebracht en/of geduwd en bestaande die andere feitelijkheid hierin dat verdachte die handeling(en)
- onverhoeds bij die [slachtoffer] heeft verricht en/of
- doorging met de penetratie en/of de handelingen, terwijl verdachte (daarbij) meermalen voorbij is gegaan aan het verbale en fysieke verzet van die [slachtoffer] ;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij een of meermalen in of omstreeks de periode van 19 september 2019 tot en met 21 september 2019 te [pleegplaats] , gemeente Midden-Drenthe,
telkens
met [slachtoffer] , van wie hij, verdachte, wist dat deze in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeerde,
dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn/haar geestvermogens leed dat deze niet of onvolkomen in staat was zijn/haar
wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden,
een of meer handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] ,
immers heeft hij, verdachte, meermalen
- de borsten en/of billen van die [slachtoffer] betast en/of in de borsten en/of billen van die [slachtoffer] geknepen, en/of
- zijn vingers tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] gebracht en/of de vagina van die [slachtoffer] betast en/of zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] gebracht/gestopt, en/of
- zijn penis in de vagina en/of de anus van die [slachtoffer] gebracht en/of geduwd.
parketnummer 18/298338-20
1
hij op of omstreeks 21 juni 2020 te Bovensmilde , gemeente Midden-Drenthe
als bestuurder van een motorrijtuig (bestelauto) heeft gereden op de weg,
de Hoofdweg, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in
artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de
categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde;
2
hij op of omstreeks 21 juni 2020 te Bovensmilde , gemeente Midden-Drenthe, in elk geval in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een bestelauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet
1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of aan de verplichting
gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen;
3
hij op of omstreeks 21 juni 2020 te Bovensmilde , gemeente Midden-Drenthe, in elk geval in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een bestelauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet
1994, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of van een daartoe bij regeling van de Minister van
Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan een/dat bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan heeft verleend.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het onder parketnummer
18/310831-20 primair ten laste gelegde feit en de onder parketnummer 18/298338-20 ten laste gelegde feiten 1, 2 en 3. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Op basis van de aangifte van [getuige 1] , de verklaringen van [slachtoffer] en [getuige 2] , samen met het DNA-rapport van het NFI, acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat er sprake is geweest van de ten laste gelegde seksuele handelingen, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam. De volgende vraag is of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer] tegen haar wil tot de seks heeft gedwongen.
Dat het tegen haar wil was blijkt uit haar verklaring, dat zij zich heeft verzet, zowel in gedrag als in woorden. Haar verklaring is hierover consistent. Zij heeft dit vanaf het begin verteld aan persoonlijk begeleider [getuige 1] en in haar verklaring bij de politie. Zij heeft tegengestribbeld, zich stijf gehouden en bij herhaling tegen verdachte gezegd dat zij het niet wilde.
Voorts was het handelen van verdachte voor [slachtoffer] onverwacht, zonder dat zij erop was voorbereid. Daarbij negeerde hij haar woordelijke en lichamelijke verzet.
Gezien haar kwetsbare persoonlijkheid, die voor hem ook kenbaar was, heeft verdachte daarmee een zodanige druk op haar uitgeoefend, dat zij zich niet tegen de handelingen kon verzetten. Verdachte heeft [slachtoffer] gedwongen de seks te ondergaan.
Het onder parketnummer 18/310831-20 primair ten laste gelegde feit is daarom wettig en overtuigend bewezen.
Mocht de rechtbank niet komen tot een bewezenverklaring van het onder parketnummer 18/310831-20 primair ten laste gelegde feit, acht de officier van justitie het subsidiair ten laste gelegde feit eveneens wettig en overtuigend bewezen. Uit het rapport “Zorgtoewijzing” blijkt genoegzaam dat [slachtoffer] leed aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
[slachtoffer] was als gevolg van die gebrekkige ontwikkeling niet of onvolkomen in staat weerstand te bieden aan de seksuele handelingen van verdachte en verdachte heeft bewust misbruik gemaakt van haar kwetsbaarheid.
Daarnaast acht de officier van justitie de onder parketnummer 18/298338-20 ten laste gelegde feiten 1, 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen. Verdachte bekent deze feiten.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder parketnummer 18/310831-20 primair ten laste gelegde feit. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Uit de inhoud van het dossier blijkt dat verdachte en [slachtoffer] seks met elkaar hebben gehad. Verdachte heeft verklaard dat hij zich dit niet goed kan herinneren, omdat hij de nodige drank op had en verdovende middelen had gebruikt. Mocht er toch sprake zijn geweest van seks tussen hem en [slachtoffer] , dan hebben deze seksuele handelingen naar zijn idee met wederzijdse toestemming plaatsgevonden.
[slachtoffer] heeft verklaard dat de seksuele handelingen tegen haar wil hebben plaatsgevonden.
Artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht vereist dat sprake is van dwang.
De raadsman verwijst in dit kader naar een artikel in Nederlands Juristenblad van 15 januari 2021. Uit voornoemd artikel volgt dat in het bestanddeel dwang drie componenten liggen besloten. De seksuele penetratie handelingen dienen tegen de wil van het slachtoffer te zijn verricht, waarbij het ondergaan van deze handelingen onvermijdbaar moet zijn geweest voor het slachtoffer. Daarnaast is vereist dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad.
Door (voorwaardelijk) opzet te vereisen is de beleving van het slachtoffer onvoldoende voor strafbaarheid. Dat, zoals [slachtoffer] stelt, sprake zou zijn geweest van enige dwang en van momenten waarop zij zou hebben laten merken dat ze iets niet wilde gedurende het samenzijn met verdachte, komt uitsluitend naar voren uit de verklaring van [slachtoffer] . Dat [slachtoffer] dit later zou hebben aangegeven tegenover getuigen [getuige 1] en [getuige 2] maakt niet dat een zwaarder gewicht aan de verklaring van [slachtoffer] kan worden toegekend. Hiermee kan het onder parketnummer 18/310831-20 primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen worden.
Ook het onder parketnummer 18/310831-20 subsidiair ten laste gelegde feit acht de raadsman niet wettig en overtuigend bewezen, nu verdachte niet wist dan wel moest weten dat [slachtoffer] niet in staat was om haar wil te uiten met betrekking tot het toelaten van/deelnemen aan seksuele handelingen.
De raadsman heeft geen verweer gevoerd tegen een bewezenverklaring van de onder parketnummer 18/298338-20 ten laste gelegde feiten 1, 2 en 3. Verdachte bekent deze feiten.
Oordeel van de rechtbank
parketnummer 18/310831-20
De rechtbank acht het onder parketnummer 18/310831-20 primair ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
De vraag die de rechtbank in het kader van de bewijsvoering voor de primair tenlastegelegde verkrachting moet beantwoorden, is of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat ten aanzien van die seksuele handelingen tussen verdachte en [slachtoffer] sprake is geweest van dwang (door geweld of een andere feitelijkheid) in de zin van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht.
Uit de inhoud van het strafdossier leidt de rechtbank af dat verdachte en [slachtoffer] elkaar een paar dagen voorafgaand de ten laste gelegde periode hebben leren kennen via facebook. Verdachte heeft [slachtoffer] op 19 september 2019 samen met zijn neef opgehaald uit Emmen voor een verzetje. Verdachte nam [slachtoffer] mee naar zijn caravan in [pleegplaats] waar verdachte destijds woonde. De neef vertrok en [slachtoffer] verbleef twee nachten bij verdachte in de caravan om een feestje te vieren. [slachtoffer] heeft verklaard dat zij met verdachte in de caravan diverse malen tegen haar wil seks heeft gehad.
[slachtoffer] is op 21 september 2019 medisch onderzocht in het Scheper ziekenhuis te Emmen. Blijkens het NFI rapport van 8 april 2020 is er DNA-materiaal aangetroffen van verdachte in spermasporen. De rechtbank stelt op basis van het NFI rapport vast dat er sprake is geweest van seks tussen verdachte en [slachtoffer] , waaronder het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer] .
[slachtoffer] heeft verklaard dat de seksuele handelingen tegen haar wil hebben plaatsgevonden en dat zij dat kenbaar heeft gemaakt aan verdachte door herhaaldelijk tegen hem te zeggen ‘dit wil ik niet’ en door zijn hand weg te duwen.
Verdachte is op 7 december 2020 aangehouden en heeft tijdens het verhoor door de politie op 8 december 2020, ruim een jaar na het incident, aanvankelijk verklaard dat er geen seksuele handelingen hebben plaatsgevonden. Toen verdachte tijdens ditzelfde verhoor door de politie werd geconfronteerd met de bevindingen van het NFI verklaarde hij dat hij zich het hele gebeuren eigenlijk niet goed meer kan herinneren. Hij had in de ten laste gelegde periode veel gedronken en was toen onder invloed van drugs.
Mocht er toch sprake zijn geweest van seks tussen hem en [slachtoffer] , dan hebben deze seksuele handelingen naar zijn idee met wederzijdse toestemming plaatsgevonden, aldus verdachte
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer] op het punt dat zij door verdachte werd gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen, onvoldoende wordt ondersteund door andere objectieve en redengevende bewijsmiddelen om tot een bewezenverklaring van de voor verkrachting noodzakelijke dwang te kunnen komen.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de zich in het dossier bevindende verklaringen van getuigen [getuige 1] , die namens [slachtoffer] aangifte heeft gedaan, en [getuige 2] berusten op de informatie die zij vlak na het gebeuren van [slachtoffer] zelf hebben gekregen.
Deze verklaringen zijn aldus gestoeld op dezelfde bron, namelijk [slachtoffer] zelf.
Hoewel getuigen [getuige 1] en [getuige 2] beiden ook hebben verklaard over de emotionele gesteldheid van [slachtoffer] (vlak) na het incident, te weten dat de stem van [slachtoffer] neerslachtig en timide was, dat zij “schreiend” vertelde dat zij bij verdachte was en dat zij na het incident veel angstiger is, met name richting mannen, vormen deze verklaringen naar het oordeel van de rechtbank geen afdoende steunbewijs voor de vereiste dwang.
De emoties van [slachtoffer] wijzen immers niet dwingend op het kort daarvoor tegen haar wil ondergaan hebben van seksuele handelingen. De emoties zouden ook een andere oorzaak kunnen hebben gehad. Ook overigens bevat het dossier onvoldoende objectieve aanknopingspunten voor de vaststelling dat de seksuele handelingen een onvrijwillig karakter droeg.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van verkrachting te kunnen komen.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair ten laste gelegde feit.
De rechtbank acht het van belang te benadrukken dat hiermee niet is vastgesteld dat de aangifte als onbetrouwbaar moet worden aangemerkt.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat ook het onder parketnummer 18/310831-20 subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Voor een veroordeling ter zake van artikel 243 van het Wetboek van Strafrecht is - onder meer - vereist dat het slachtoffer leed aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens dat diegene als gevolg daarvan niet of onvolkomen in staat was zijn of haar wil te bepalen ten aanzien van de gepleegde seksuele handelingen, die wil kenbaar te maken of weerstand te bieden tegen die handelingen, alsmede dat verdachte dat wist.
In het dossier bevindt zich een ongedateerd rapport “Zorgtoewijzing”. Dit rapport geeft inzicht in de zorgvraag van [slachtoffer] . Uit dit rapport volgt - onder meer - dat [slachtoffer] aangewezen is op begeleid wonen en verzorging. De huidige woon- en zorginstelling is het RIBW Leger des Heils. Voorts wordt in voornoemd rapport weliswaar genoemd dat [slachtoffer] ondersteuning nodig heeft bij haar dagelijkse verzorging, sociale relaties en maatschappelijk leven, maar dat betekent niet zonder meer (en dat wordt ook niet geconcludeerd in het ongedateerde rapport “Zorgtoewijzing”) dat [slachtoffer] niet in staat is keuzes te maken op het gebied van seksualiteit. Voorts wordt in voornoemd rapport als partner van [slachtoffer] genoemd getuige [getuige 2] . Uit haar eigen verklaringen blijkt ook dat [slachtoffer] een (vaste) relatie heeft gehad met getuige [getuige 2] , waar zij ruim zeventien jaar mee heeft samengewoond. De persoonlijk begeleider van [slachtoffer] , aangever [getuige 1] , verklaart verder dat [slachtoffer] fungeert op een kinderlijke leeftijd. Hij verklaart tijdens het verhoor door de politie op 25 september 2019 “Ik ervaar haar op kleuterniveau”. Deze stelling wordt evenwel op geen enkele wijze onderbouwd middels onderliggende stukken. Het voorgaande is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat in de periode van 19 september 2019 tot en met 21 september 2019 sprake was van een situatie waarin [slachtoffer] vanwege een beperking niet of onvoldoende in staat was haar wil te bepalen omtrent het seksuele contact dat heeft plaatsgevonden tussen haar en verdachte.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat [slachtoffer] een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis had, dat zij haar wil omtrent het hebben van seks niet kon bepalen, niet kenbaar kon maken of geen weerstand kon bieden, noch dat verdachte hiervan wist of kon weten.
De rechtbank zal verdachte derhalve ook van het subsidiair ten laste gelegde feit vrijspreken.
parketnummer 18/298338-20
De rechtbank acht de onder parketnummer 18/298338-20 ten laste gelegde feiten 1, 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring.
Nu verdachte deze feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 25 maart 2021;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal rijden onder invloed d.d. 21 juni 2020, opgenomen op pagina 2/18 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met pvnummer 2020164563-1 d.d, 21 juni 2021, inhoudend als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] ;
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen met bijlage d.d. 21 juni 2020, opgenomen op pagina 8/18 van voornoemd dossier, inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] .
Ieder bewijsmiddel is - ook in onderdelen - slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht de onder parketnummer 18/298338-20 ten laste gelegde feiten 1, 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1
verdachte op 21 juni 2020 te [pleegplaats] , gemeente Midden-Drenthe
als bestuurder van een motorrijtuig (bestelauto) heeft gereden op de weg,
de Hoofdweg, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in
artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de
categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde;
2
verdachte op 21 juni 2020 te [pleegplaats] , gemeente Midden-Drenthe, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een bestelauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, niet heeft voldaan aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen;
3
verdachte op 21 juni 2020 te [pleegplaats] , gemeente Midden-Drenthe, in elk geval in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een bestelauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
2. overtreding van artikel 163, tweede lid, Wegenverkeerswet 1994;
3. overtreding van artikel 163, zesde lid, Wegenverkeerswet 1994.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder parketnummer 18/298338-20 ten laste gelegde feit 1 (overtreding) wordt veroordeeld tot een hechtenis voor de duur van één week. Ter zake van de onder parketnummer 18/298338-20 ten laste gelegde feiten 2 en 3 (misdrijven) heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, alsmede een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 20 maanden.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter zake van de onder parketnummer 18/298338-20 ten laste gelegde feiten 1, 2 en 3 gepleit voor het opleggen van een taakstraf en daarmee te volstaan.
De raadsman heeft verzocht in het bijzonder rekening te houden met het feit dat verdachte nooit in het bezit is geweest van een rijbewijs, hij in het verleden reeds meerdere malen in aanraking is geweest met politie en justitie vanwege verkeersfeiten en daarbij nooit is vervolgd voor het rijden zonder rijbewijs. Er is geen verweer gevoerd tegen het opleggen van een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en het rapport van de reclassering Verslavingszorg Noord Nederland van 11 maart 2021, het uittreksel uit de justitiële documentatie van 24 februari 2021, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het rijden zonder rijbewijs en het weigeren van een adem- en bloedonderzoek. Verbalisanten hebben verdachte ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorschriften doen stilhouden en een onderzoek ingesteld. Uit navraag bij het RDW/CBR bleek dat verdachte op het moment van het besturen van zijn voertuig niet in het bezit was van een geldig rijbewijs.
Daarnaast rookte verdachte ten tijde van zijn staandehouding een joint.
Verder had hij bloeddoorlopen ogen, was hij onvast ter been, sprak hij met dubbele tong en lag er een geopend blikje bier naast hem. Toen verdachte vervolgens werd gevraagd om mee te werken aan een ademonderzoek én een bloedonderzoek, weigerde hij zijn medewerking. Verdachte heeft de volgende dag tijdens het verhoor door de politie verklaard dat hij die dag had geblowd en dat hij een stuk of vier/vijf halve liters bier had gedronken.
Door zijn handelen had verdachte andere weggebruikers ernstig in gevaar gebracht. Voornoemd gedrag rekent de rechtbank verdachte aan.
De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte blijkens het uittreksel uit de justitiële documentatie van 24 februari 2021 eerder onherroepelijk is veroordeeld voor met name vermogensdelicten én soortgelijke strafbare feiten, te weten in 2019 voor het rijden zonder rijbewijs én rijden onder invloed.
Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van het rapport van de reclassering Verslavingszorg Noord Nederland van 11 maart 2021. In voornoemde rapportage is onder meer vermeld, zakelijk weergegeven:
Verdachte kampt met chronische verslavingsproblematiek. Hoewel hij zich recent heeft voorgenomen geen alcohol meer te drinken (naar zijn zeggen enkele dagen voor de aanhouding in december 2020) zijn de professioneel betrokkenen pessimistisch over de bestendigheid hiervan.
Een klinische behandeling gericht op (o.a.) de verslavings- en onderliggende problematiek is geïndiceerd, echter verdachte wil hier niet aan meewerken. Verdachte is gemotiveerd voor hulpverlening, maar vrijwel alleen op zijn eigen voorwaarden.
De rechtbank slaat bij de vraag welke straf in deze zaak passend en geboden is eveneens acht op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting (LOVS).
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte voor de onder parketnummer 18/298338-20 ten laste gelegde overtreding, feit 1, een hechtenis voor de duur van twee weken, voorwaardelijk, moet worden opgelegd.
Aan deze voorwaardelijke straf worden als bijzondere voorwaarden gekoppeld de voorwaarden die ook aan de schorsing van de voorlopige hechtenis zijn verbonden, te weten een meldplicht bij de reclassering Verslavingszorg Noord Nederland (VNN), het voortzetten van de reeds ingezette ambulante begeleiding en behandeling bij de forensische polikliniek van VNN en een alcohol- en verdovende middelenverbod. Deze bijzondere voorwaarden moeten verdachte helpen en ondersteunen om zijn leven een andere richting te geven en de kans op herhaling van delictgedrag in de toekomst te voorkomen.
Voorts is de rechtbank alles afwegende van oordeel dat voor de onder parketnummer 18/298338-20 ten laste gelegde misdrijven, feiten 2 en 3, een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van 20 maanden, passend en geboden zijn.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 60, 62 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 107, 163, 176, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder parketnummer 18/310831-20 primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart de onder parketnummer 18/298338-20 ten laste gelegde feiten 1, 2 en 3 bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
Ten aanzien van parketnummer 18/298338-20 feit 1

een hechtenis voor de duur van twee weken.

Bepaalt dat deze hechtenis niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op 3 jaar, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich binnen 5 (vijf) dagen na het onherroepelijk worden van dit vonnis meldt bij de reclassering van VNN te Assen ( [telefoonnummer] ) en zich zal blijven melden op afspraken met de reclassering;
De veroordeelde zal zich houden aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren;
2. dat de veroordeelde de reeds ingezette ambulante begeleiding en behandeling bij (de forensische polikliniek van) de VNN - of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering - voortzet. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
3. dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd onthoudt van het gebruik van verdovende middelen en alcohol en verplicht is ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek, urineonderzoek of ademonderzoek, waarbij de reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak de veroordeelde wordt gecontroleerd.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Ten aanzien van parketnummer 18/298338-20 feiten 2 en 3
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand.

ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen- bromfietsen daaronder begrepen - voor de tijd van 20 maanden.
Ten aanzien van parketnummer 18/310831-20
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Eelsing, voorzitter, mr. J.G. de Bock en mr. M.A.A. van Capelle, rechters, bijgestaan door mr. H. Wachtmeester-Koning, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 8 april 2021.