ECLI:NL:RBNNE:2021:1154

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
18/305607-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met bromfietser en schuldvraag in het verkeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersongeval op 8 februari 2019 te Groningen. De verdachte, bestuurder van een personenauto, kwam in botsing met een bromfietser, die daarbij zwaar lichamelijk letsel opliep, namelijk een breuk in de heup. De officier van justitie had vrijspraak gevorderd voor het primair tenlastegelegde feit, omdat de voor artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 vereiste schuld niet kon worden bewezen. De verdediging steunde dit standpunt en pleitte voor vrijspraak van het primair tenlastegelegde feit, maar erkende dat het subsidiair tenlastegelegde feit bewezen kon worden.

De rechtbank oordeelde dat het primair tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, omdat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte zich zodanig onvoorzichtig en onoplettend had gedragen dat er sprake was van de vereiste mate van schuld. De rechtbank concludeerde dat de verdachte de bromfietser over het hoofd had gezien, wat onoplettend was, maar niet voldoende om aanmerkelijke onoplettendheid vast te stellen. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit.

Het subsidiair tenlastegelegde feit, dat de verdachte de bromfietser geen voorrang had verleend, werd echter wel bewezen. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar, maar besloot geen straf of maatregel op te leggen, gezien de omstandigheden van de zaak, de impact op de verdachte en de mening van het slachtoffer. De rechtbank verklaarde dat de verdachte niet meer gestraft hoefde te worden, gezien de tijd die verstreken was sinds het ongeval en de gevolgen die dit voor de verdachte had gehad.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/305607-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 23 februari 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats],
wonende aan de [straatnaam], [woonplaats],
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 9 februari 2021.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Buitenhuis, advocaat te Leeuwarden.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. H.J. Mous.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 8 februari 2019 te Groningen als verkeersdeelnemer, namelijk
als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto met aanhangwagen), daarmede
rijdende over de weg, de Peizerweg, gekomen op of ter hoogte van de in/uitrit
naar de parkeerplaats van het Tuinland Groningen BV, zich zodanig heeft
gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden
door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of
onoplettend, vanaf die weg, de Peizerweg, ter hoogte van die in/uitrit naar rechts
is afgeslagen, althans naar rechts heeft gestuurd (teneinde de parkeerplaats van
het Tuinland Groningen BV in/op te rijden), op het moment dat een hem,
verdachte, op het fietspad, de Peizerweg, tegemoetkomende bromfietser dicht was
genaderd, (mede) waardoor een aanrijding of botsing is ontstaan tussen dat door
hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en die bromfietser, te weten [slachtoffer]
, geboren op [geboortedatum] 1996, waardoor zwaar lichamelijk letsel, te weten een
breuk in de heup, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit
tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is
ontstaan;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 8 februari 2019 te Groningen als bestuurder van een
personenauto op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Peizerweg,
gekomen op of ter hoogte van de in/uitrit naar de parkeerplaats van het Tuinland
Groningen BV, bij het afslaan naar rechts, teneinde die parkeerplaats op te rijden,
een hem op dezelfde weg tegemoetkomende bestuurder van een bromfiets ([slachtoffer]
) niet heeft laten voorgaan, waarbij deze bestuurder van een bromfiets
zwaar lichamelijk letsel, te weten een breuk in de heup, werd toegebracht of
schade aan goederen is toegebracht.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het primair tenlastegelegde feit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de voor artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 vereiste mate van schuld niet kan worden bewezen. Hij heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het subsidiair tenlastegelegde feit bewezen kan worden.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft op dezelfde grond als de officier van justitie betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feite en dat een veroordeling kan volgen voor het subsidiair tenlastegelegde feit.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het primair tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Verdachte heeft als bestuurder van een personenauto bij het afslaan naar rechts een hem op het parallel gelegen fietspad tegemoetkomende bromfietser over het hoofd gezien en hem geen voorrang verleend. Dit heeft geleid tot een botsing tussen beide voertuigen. De bromfietser heeft hierbij letsel opgelopen, bestaande uit een breuk in zijn heup.
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte zich zodanig onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval niet kan worden bewezen dat sprake is geweest van een aanmerkelijke mate van verwijtbaar onvoorzichtig of onoplettend handelen en dat aldus geen sprake is geweest van de voor artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 vereiste mate van schuld. Dat verdachte de bromfietser over het hoofd heeft gezien, is zeker onoplettend, maar is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om vast te stellen dat er sprake is aanmerkelijke onoplettendheid. Verdachte wordt daarom van het hem primair tenlastegelegde feit vrijgesproken.
De rechtbank acht het subsidiair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 9 februari 2021;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal aanrijding misdrijf d.d. 3 april 2019, opgenomen op pagina 2 e.v. in het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019034125 d.d. 3 april 2019, inhoudend het relaas van verbalisanten.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het subsidiair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 8 februari 2019 te Groningen als bestuurder van een personenauto op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Peizerweg, gekomen op of ter hoogte van de in/uitrit naar de parkeerplaats van het Tuinland Groningen BV, bij het afslaan naar rechts, teneinde die parkeerplaats op te rijden, een hem op dezelfde weg tegemoetkomende bestuurder van een bromfiets ([slachtoffer]) niet heeft laten voorgaan, waarbij deze bestuurder van een bromfiets zwaar lichamelijk letsel, te weten een breuk in de heup, werd toegebracht.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Subsidiair: overtreding van het bepaalde bij artikel 18 van het Reglement verkeersregels en
verkeerstekens 1990.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het subsidiair tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 300,-- met een proeftijd van 1 jaar.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat er redenen zijn om te volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of een maatregel.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft als bestuurder van een personenauto geen voorrang verleend aan een bromfietser. Hierdoor zijn beide voertuigen met elkaar in botsing gekomen en heeft de bromfietser die erop vertrouwde voorrang te krijgen, letsel, bestaande uit een breuk in de heup, opgelopen.
De rechtbank overweegt dat inmiddels ruim twee jaren zijn verstreken sinds het ongeval heeft plaatsgevonden. In die periode heeft verdachte contact met het slachtoffer onderhouden. Verdachte voelt zich schuldig over het leed dat hij het slachtoffer heeft aangedaan. Ook hebben de vervolging voor dit strafbare feit en de lange duur tot de berechting grote impact op verdachte gehad. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat het slachtoffer de rechtbank heeft laten weten dat hij vindt dat verdachte genoeg is gestraft.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat de oplegging van een voorwaardelijke geldboete, zoals gevorderd door de officier van justitie, geen relevant strafdoel meer dient. De rechtbank is daarom van oordeel dat kan worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of een maatregel.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.

Bepaalt dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.

Dit vonnis is gewezen door mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. J.V. Nolta en
mr. S. Timmermans, rechters, bijgestaan door mr. A. Dijkstra, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 februari 2021.