ECLI:NL:RBNNE:2021:1104

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
18/180695-18 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van hennepkwekerij

Op 2 april 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 18/180695-18, waarin de officier van justitie een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ingediend. De vordering betrof een bedrag van € 1.772.768,05, dat de officier van justitie schatte als het wederrechtelijk verkregen voordeel uit een hennepkwekerij. De behandeling vond plaats op 19 maart 2021, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. U. van Ophoven, en het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. A. Hertogs.

De officier van justitie stelde dat de veroordeelde een wederrechtelijk voordeel had genoten van € 11.460,05, gebaseerd op een rapport van 5 april 2019 over de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de hennepkwekerij. De verdediging betwistte deze vordering en stelde dat er geen wederrechtelijk verkregen voordeel overbleef, gezien de kosten die de veroordeelde had gemaakt voor de hennepstekken en de inrichting van de kwekerij.

De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de veroordeelde inderdaad wederrechtelijk voordeel had verkregen. De rechtbank baseerde haar oordeel op de inhoud van het vonnis van 2 april 2021 en het rapport van de politie. De rechtbank stelde het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 11.460,05 en legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de staat. Tevens werd de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 229 dagen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit mr. J. van Bruggen, mr. L.W. Janssen en mr. C.J. Hoedt, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/180695-18
beslissing van de meervoudige kamer d.d. 2 april 2021 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats].

Procesverloop

De officier van justitie heeft d.d. 22 februari 2021 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 1.772.768,05 ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/180695-18 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 19 maart 2021. De veroordeelde is verschenen, bijgestaan door mr. U. van Ophoven, advocaat te Leek. Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A. Hertogs.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit het bewezenverklaarde tot een bedrag van € 11.460,05. De officier van justitie heeft dat bedrag gebaseerd op de inhoud van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij ([loods] en losse unit) van 5 april 2019. Voor het overige is de vordering niet voor toewijzing vatbaar, nu vrijspraak is gevorderd voor het feit waarop het overige betrekking heeft.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen. Dit geldt ook voor het gedeelte van de vordering dat door de officier van justitie ter terechtzitting is gehandhaafd. Uit het dossier volgt welke bedragen door verdachte ontvangen en geïnvesteerd zijn. Verdachte heeft verklaard dat de opbrengst van de hennep € 5.400,- bedroeg. Deze verklaring is geloofwaardig, gelet op de kwaliteit van de oogst en het feit dat verdachte de hennep nat heeft verkocht. In het rapport is waarschijnlijk rekening gehouden met de verkoop van droge hennep.
Ten aanzien van de kosten heeft verdachte verklaard dat hij € 1.000,- heeft betaald voor de hennepstekken en dat hij € 2.000,- heeft betaald voor de inrichting. De elektriciteitskosten van Enexis, te weten € 4.065,02, heeft verdachte reeds terugbetaald.
Al met al blijft er geen wederrechtelijk verkregen voordeel over.
Bewijsmiddelen
De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende bewijsmiddelen:
1. de inhoud van het vonnis van 2 april 2021, inhoudende een bewezenverklaring onder parketnummer 18/180695-18 feit 1, tegen de veroordeelde gewezen;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij d.d. 5 april 2019, opgenomen op pagina 513 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019102869 d.d. 22 mei 2019 (hierna: het rapport), inhoudend het relaas van verbalisant.

Beoordeling

De rechtbank heeft de veroordeelde bij vonnis van 2 april 2021 in de zaak met parketnummer 18/180695-18 feit 1 veroordeeld terzake het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting voldoende aannemelijk geworden dat de veroordeelde daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van het door hem gepleegde strafbare feit.
De rechtbank neemt als uitgangspunt voor de berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van voormeld strafbare feit wordt geschat, het rapport.
Blijkens het proces-verbaal van aantreffen hennepkwekerij d.d. 13 september 2018 zijn op 2 augustus 2018 in een pand aan de [straatnaam] te Noordwijk twee kweekruimtes aangetroffen met daarin respectievelijk 139 en 136 hennepplanten. Bij de berekening in het rapport is uitgegaan van 139 hennepplanten. Het rapport gaat op basis van de verklaring van de veroordeelde uit van één eerdere oogst.
De raadsman heeft ten aanzien van de opbrengst aangevoerd dat slechts sprake is geweest van een opbrengst van € 5.400,-. De rechtbank overweegt dat de veroordeelde ter terechtzitting heeft gesproken over een opbrengst van ongeveer € 6.000,- en heeft verklaard dat hij de oogst nat heeft verkocht. Deze verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet en op geen enkele wijze door de veroordeelde onderbouwd. De rechtbank zal daarom niet de verklaring van de veroordeelde, maar de berekening uit het rapport als uitgangspunt nemen.
Uit voormeld rapport volgt dat de opbrengst aan hennep per plant minimaal 29,6 gram bedraagt, waardoor de totale bruto opbrengst aan hennep per oogst 4,114 kilogram (139 planten x 29,6 gram) bedraagt. Omdat de daadwerkelijke verkoopprijs van de hennep niet kon worden vastgesteld, bedraagt de opbrengst volgens het rapport van Functioneel Parket Afpakken minimaal € 4.070,- per kilogram. De totale bruto opbrengst per oogst bedraagt minimaal 4.114 kilogram x € 4.070 = € 16.743,98.
Voor wat betreft de kosten die op de opbrengst in mindering dienen te worden gebracht overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat zij bij het schatten van het wederrechtelijk verkregen voordeel alleen met die kosten rekening kan houden die in rechtstreeks verband staan tot de bewezenverklaarde hennepteelt en waarvan het bestaan en de omvang of uit het dossier blijken, of door de veroordeelde voldoende aannemelijk zijn gemaakt. De opbrengsten moeten allereerst worden verminderd met de door de veroordeelde gemaakte standaardkosten, te weten afschrijvingskosten, hennepstekken en variabele kosten.
De raadsman heeft aangevoerd dat de veroordeelde heeft verklaard dat hij een bedrag van
€ 1.000,- heeft betaald voor de hennepstekken en een bedrag van € 2.000,- voor de inrichting van de hennepkwekerij. De rechtbank overweegt dat deze verklaring van de veroordeelde op geen enkele wijze is onderbouwd. Bovendien is geen rekening gehouden met afschrijving van de kosten voor de inrichting over een langere periode dan één oogst. De rechtbank zal daarom niet de verklaring van de veroordeelde, maar de berekening uit het rapport als uitgangspunt nemen.
Ten aanzien van de elektriciteitskosten van € 4.065,02 overweegt de rechtbank dat uit het rapport blijkt dat de veroordeelde deze kosten op 8 augustus 2018 heeft betaald. De rechtbank brengt deze kosten dan ook in mindering op de opbrengst.
De in mindering te brengen kosten voor de oogst zijn op basis van het rapport als volgt:
Afschrijvingskosten: € 150,- (bijlage bij het rapport, onder B)
Hennepstekken: € 529,59 (€3,81 x 139 planten)
Variabele kosten: € 539,32 (€3,88 x 139 planten)
Elektriciteitskosten: € 4.065,02 (betaald op 8 augustus 2018)
Totaal aan kosten: € 5.283,93
Dit levert de volgende berekening op:
Bruto opbrengst 1 oogst x € 16.743.98: € 16.743,98
Totale kosten 1 oogst x € 5.283,93: € 5.283,93
Wederrechtelijk verkregen voordeel: €
11.460,05
De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de veroordeelde € 11.460,05 voordeel heeft genoten.
De rechtbank zal de betalingsverplichting op hetzelfde bedrag vaststellen. In het veroordelend vonnis d.d. 2 april 2021 is geconstateerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen berechting dient plaats te vinden. Nu in die zaak reeds strafvermindering is toegepast, ziet de rechtbank geen aanleiding de betalingsverplichting te verminderen.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 11.460,05.
Legt
[veroordeelde]voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van
€ 11.460,05(zegge: elfduizend vierhonderd zestig euro en vijf eurocent) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 229 dagen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. L.W. Janssen en mr. C.J. Hoedt, rechters, bijgestaan door mr. E.F. Jonkman, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 2 april 2021.