ECLI:NL:RBNNE:2021:1071

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
18/830338-17
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van valsheid in geschrifte en veroordeling wegens het voorhanden hebben van pepperspray met overschrijding van de redelijke termijn

In de zaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte, geboren in 1982, heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 30 maart 2021 uitspraak gedaan. De verdachte was niet verschenen, maar werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. H.P. Eckert. De officier van justitie, mr. S.M. von Bartheld, was ook aanwezig. De tenlastelegging omvatte het voorhanden hebben van twee busjes pepperspray en valsheid in geschrifte met betrekking tot werkgeversverklaringen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor afdoening van de strafzaak aanzienlijk is overschreden, maar heeft geoordeeld dat dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank achtte feit 1, het voorhanden hebben van pepperspray, wettig en overtuigend bewezen, maar sprak de verdachte vrij van feit 2, de valsheid in geschrifte, omdat niet kon worden aangetoond dat de handelsonderneming niet bestond op het moment van de aanvraag. De rechtbank heeft besloten geen straf of maatregel op te leggen, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de geringe ernst van het bewezen verklaarde feit. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830338-17
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 30 maart 2021 in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 2 maart 2021.
Verdachte is niet verschenen; wel is verschenen mr. H.P. Eckert, advocaat te Groningen, die verklaard heeft uitdrukkelijk tot de verdediging te zijn gemachtigd.
Het Openbaar Ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. S.M. von Bartheld.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 31 mei 2016 te Groningen een of meer wapen(s) als bedoeld in artikel 2, lid 1, categorie II, onder 6 van de Wet wapens en munitie, te weten twee, althans een, bus(sen) pepperspray, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen), althans soortgelijke stoffen, voorhanden heeft gehad;
- Pv doorzoeking, map 6, zaak 10, p. 2302 ev;
- Pv bevindingen pepperspray, map 6, zaak 10, p. 2299 ev;
- Pv verhoor verdachte [verdachte] , map 12, p. 676 ev;
2.
zij op verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 april 2013 tot en met 2 augustus 2016 te Groningen en/of te Appingedam en/of te Leeuwarden, althans elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een werkgeversverklaring, valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, door op die werkgeversverklaring een niet bestaande, althans niet in de KvK ingeschreven,
handelsonderneming genaamd ' [bedrijf 1] ', te (doen/laten) vermelden, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
en/of
zij op verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 april 2013 tot en met 2 augustus 2016 te Groningen en/of te Appingedam en/of te Leeuwarden, althans elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) gebruik heeft/hebben gemaakt van een vals of vervalst geschrift, te weten een werkgeversverklaring, als ware het echt en onvervalst, bestaande die valsheid/vervalsing hierin dat dat geschrift was voorzien van een niet bestaande, althans niet in de KvK ingeschreven, handelsonderneming genaamd ' [bedrijf 1] ', en bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte en/of haar medeverdachte(n) dat geschrift (telkens) heeft getoond en/of aangeboden en/of overhandigd en/of verstrekt aan [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] ten behoeve van de verkrijging van een hypothecaire lening, dan wel zodanig geschrift heeft/hebben afgeleverd of voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor zodanig gebruik;
- Pv bevindingen (onderzoek hypotheek Appingedam), map 8, zaak 16, p. 2741 (met als bijlagen oa een Uittreksel uit de KvK van [bedrijf 1] (p. 2860), betalingen van huur door Beautynails (p. 2863), een Uittreksel uit de KvK van Beautynails (p. 2865))
- Pv van verhoor aangever, map 8, zaak 16, p. 2880 ev (met als bijlagen oa een verklaring van aangever (p. 2888 ev), twee werkgeversverklaringen op naam van [bedrijf 1] (p. 2966 ev), een getekende hypotheekofferte (p. 3032 ev), een getekende hypotheekakte (p. 3039 ev)).

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn voor afdoening van de strafzaak als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aanzienlijk is overschreden en dat dit, ondanks de andersluidende jurisprudentie van de Hoge Raad, moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Hij heeft daartoe aangevoerd dat niet alleen het belang van verdachte, maar ook het belang van haar naaste omgeving niet dient te worden miskend. Er zijn geen strafdoelen meer en het betreffen zaken zonder concrete slachtoffers. Het belang van verdachte dient om deze redenen zwaarder te wegen dan het belang van de samenleving bij normhandhaving door berechting.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige zaak, die dateert uit 2016. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging. Met de recente arresten van de Hoge Raad van 1 december 2020 (o.m. ECLI:NL:HR:2020:1889) zijn geen substantiële wijzigingen aangebracht in dit beoordelingskader. De rechtbank volgt deze lijn en is daarom van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor feiten 1 en 2. Hij heeft ten aanzien van feit 2 het volgende aangevoerd. De tweede ten laste gelegde variant, het medeplegen van het gebruik maken van een vals geschrift, kan worden bewezen. Medeverdachte [medeverdachte] heeft ten behoeve van zijn hypotheekaanvraag twee werkgeversverklaringen verzonden, die van elkaar verschillen wat betreft de functieomschrijving en het KvK-nummer. Het bedrijf [bedrijf 1] bestond al niet meer ten tijde van het ondertekenen van de werkgeversverklaringen. Medeverdachte [medeverdachte] heeft, anders dan hij heeft verklaard, nooit de intentie gehad om de woning waarvoor hij de hypotheekaanvraag heeft gedaan zelf te bewonen, omdat hij zich kort daarvoor op een ander adres heeft ingeschreven waar hij thans nog steeds woont. Uit de verklaring van [getuige], oud-werkgever van medeverdachte [medeverdachte] , volgt dat de medeverdachte al werkzaam was bij zijn bedrijf in laptopreparatie ten tijde van het ondertekenen van de werkgeversverklaringen. Er zijn geen aanwijzingen dat hij daadwerkelijk bij dit bedrijf heeft gewerkt, nu hij praktisch iedere dag in de growshop aan de Koningsweg verbleef. Verdachte moet zich hiervan als echtgenote van de medeverdachte bewust zijn geweest bij het tekenen van de hypotheekaanvraag.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van feit 1. Hij heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van feit 2.
Oordeel van de rechtbank
Feit 1
De rechtbank acht feit 1 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 8 juni 2016, opgenomen op pagina 676 e.v. van map 12 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2015256689 (onderzoek Liriope) d.d. 11 juli 2017, inhoudend de verklaring van verdachte;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van doorzoeking van 16 juni 2016, opgenomen op pagina 2302 e.v. van map 6 van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant;
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 29 juni 2016, opgenomen op pagina 2299 e.v. van map 6 van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant.
Feit 2
De rechtbank acht feit 2 niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
De rechtbank stelt vast dat de echtgenoot van verdachte, medeverdachte I. [medeverdachte] , in april 2013 een werkgeversverklaring heeft ingediend bij de aanvraag van een hypothecaire geldlening die hem alleen betrof. In juli 2013 heeft medeverdachte [medeverdachte] opnieuw een aanvraag van een hypothecaire geldlening gedaan, maar nu samen met verdachte. Ten behoeve van de tweede aanvraag is een nieuwe werkgeversverklaring meegezonden. In beide werkgeversverklaringen staat als werkgever ‘ [bedrijf 1] ’ vermeld.
Uit stukken van de Kamer van Koophandel volgt dat [medeverdachte] met ingang van 1 oktober 2010 de eigenaar van [bedrijf 1] is. De handelsnaam [bedrijf 1] is per 24 februari 2014 veranderd in [bedrijf 5] .
Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij daadwerkelijk heeft gewerkt voor [bedrijf 1] en dat hij hier looninkomsten uit heeft ontvangen. Uit gegevens van het UWV is gebleken dat medeverdachte [medeverdachte] in 2013 in totaal 609 uren heeft gewerkt voor [medeverdachte] .
Uit voorgaande omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de handelsonderneming [bedrijf 1] niet bestond of niet in het handelsregister van de Kamer van Koophandel stond ingeschreven op het moment dat verdachte de aanvraag deed, zoals als (enige) valsheid in de tenlastelegging is opgenomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht feit 1 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
zij op 31 mei 2016 te Groningen wapens als bedoeld in artikel 2, lid 1, categorie II, onder 6 van de Wet wapens en munitie, te weten twee bussen pepperspray, zijnde voorwerpen bestemd voor het treffen van personen met weerloosmakende en/of traanverwekkende stoffen, voorhanden heeft gehad.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
Motivering van de beslissing om aan verdachte geen straf of maatregel op te leggen
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van feiten 1 en 2 wordt veroordeeld tot een taakstraf van 135 uren. De officier van justitie heeft bij het bepalen van de strafeis de richtlijnen ten aanzien van hypotheekfraude (feit 1) in aanmerking genomen, te weten een gevangenisstraf van 2-4 maanden. Een gevangenisstraf van 3 maanden geldt daarom als uitgangspunt. Het voorhanden hebben van twee busjes pepperspray heeft geen invloed op de hoogte van de straf. Gelet op de kleinere rol van verdachte en de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, is een gevangenisstraf niet meer aan de orde en dient een taakstraf te worden opgelegd. Op het uitgangspunt van 180 uren wordt vervolgens nog een strafkorting van 25% toegepast.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft - indien de rechtbank de officier van justitie ontvankelijk in zijn vervolging acht - gepleit voor het niet opleggen van een straf of maatregel.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor reeds vastgesteld dat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn en is van oordeel dat, gelet op alle feiten en omstandigheden, een compensatie in de vorm van strafvermindering in dit geval leidt tot het geheel uitblijven van een straf of maatregel. Daarbij heeft de rechtbank tevens rekening gehouden met de geringe ernst van het bewezen verklaarde feit (het voorhanden hebben van twee busjes pepperspray), de omstandigheden waaronder dit feit is gepleegd en de persoon van verdachte.
Alles afwegende zal de rechtbank op grond van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte geen straf of maatregel opleggen, maar volstaan met het uitspreken van een schuldigverklaring.
Uitspraak

De rechtbank

Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 2 is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.

Bepaalt dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.

Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. R. Baluah en mr. S. Zwarts, rechters, bijgestaan door mr. B.E. Oosterhout, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 maart 2021.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.