ECLI:NL:RBNNE:2021:1060

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
31 maart 2021
Zaaknummer
174585
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en omgangsregeling in een familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 17 maart 2021 uitspraak gedaan over een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie en de omgangsregeling tussen de man en de vrouw, die samen een kind hebben. De vrouw verzocht om de kinderalimentatie te verhogen van € 146,- naar € 302,- per maand, terwijl de man verzocht om de kinderalimentatie op nihil te stellen, gezien de schorsing van de omgangsregeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man, die de kinderalimentatie eerder had erkend, niet in staat was om de zorgkorting van 30% toe te passen, omdat de omgang met het kind was geschorst. De rechtbank heeft de behoefte van het kind vastgesteld op € 623,- per maand en de gezamenlijke draagkracht van beide ouders berekend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man € 378,- per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind, met ingang van 28 augustus 2020. De rechtbank heeft het verzoek van de man om de kinderalimentatie op nihil te stellen afgewezen, omdat de vrouw niet in staat was om volledig in de behoefte van het kind te voorzien. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/174585 / FA RK 20-995
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 17 maart 2021
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. F. Hofstra, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. W.J.A. van Es, kantoorhoudende te Steenwijk.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 28 augustus 2020,
- het verweerschrift van de man, tevens houdende zelfstandige verzoeken, ingekomen op 28 oktober 2020,
- het verweerschrift van de vrouw op het zelfstandig verzoek, ingekomen op 5 november 2020,
- de brief met bijlagen van de man van 25 januari 2021,
- de brief met bijlagen van de vrouw van 28 januari 2021,
- de brief met bijlage van de vrouw van 5 februari 2021.
1.2.
De zaak is behandeld op 8 februari 2021 in aanwezigheid van:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat,
- de advocaat van de man.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben tot januari 2016 een affectieve relatie had. Uit hun relatie is geboren:
- [het kind] , geboren op [geboortedatum] 2013 [geboorteplaats] .
2.2.
De man heeft [het kind] erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [het kind] .
2.3.
[het kind] staat onder toezicht van het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid (hierna te noemen: de GI) tot 26 oktober 2021.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 9 oktober 2019 is bepaald dat de man vanaf 1 april 2019 € 146,- per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] (hierna: de kinderalimentatie).
2.5.
De GI heeft de zorgregeling tussen de man en [het kind] bij brief van 20 mei 2020 stopgezet.
2.6.
Bij beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 augustus 2020 is bepaald dat de uitoefening van het recht op omgang van de man met [het kind] is geschorst voor de duur van een jaar. Tegen deze beschikking is geen cassatie ingesteld.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw verzoekt om de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 9 oktober 2019 in die zin te wijzigen dat de man met ingang van de datum van de indiening van het onderhavige verzoekschrift een bijdrage van € 302,- per maand verschuldigd is als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] , althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
3.2.
De man voert verweer tegen het verzoek van de vrouw, strekkende tot afwijzing van het verzoek. Bij wijze van zelfstandig verzoek verzoekt de man de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 9 oktober 2019 te wijzigen en de kinderalimentatie voor [het kind] op nihil te stellen, althans de betaling daarvan te schorsen tot er weer omgang is tussen de man en [het kind] .
3.3.
De vrouw voert verweer tegen het zelfstandige verzoek van de man. Zij verzoekt voorts het door de man te betalen bedrag te bepalen op € 378,- per maand.

4.De beoordeling

wijziging van omstandigheden
4.1.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken wanneer deze door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Vereist voor een wijziging of intrekking van hetgeen betreffende de onderhoudsverplichting door de rechter is vastgesteld, is een wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens beslissing zijn vastgesteld.
4.2.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW nu de zorgregeling niet langer wordt uitgevoerd en de zorgkorting niet langer ten goede komt aan [het kind] . Op grond daarvan is zij ontvankelijk in haar verzoek. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een wijziging van de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage rechtvaardigt.
ingangsdatum
4.3.
Uitgangspunt bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatie is de datum van indiening van het verzoekschrift. Achterliggende gedachte hiervan is dat de wederpartij in ieder geval vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met het verzoek. Bijzondere omstandigheden kunnen tot een andere conclusie leiden. De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige procedure van dergelijke omstandigheden niet is gebleken. De datum van indiening van het verzoekschrift - 28 augustus 2020 - zal dus als ingangsdatum worden bepaald, indien de rechtbank hierna komt tot een ander bedrag aan kinderalimentatie.
behoefte [het kind]
4.4.
In de beschikking van 9 oktober 2019 is opgenomen dat partijen het er destijds over eens waren dat de behoefte van [het kind] in 2019 € 608,- per maand bedroeg. Na indexering bedraagt zijn behoefte € 623,- per maand in 2020. De man heeft gesteld dat het in de huidige omstandigheden onaanvaardbaar is om voor de behoefte aan te sluiten bij de behoeftetabellen van het Nibud, zoals die ook aangehaald worden in het Rapport van de Expertgroep Alimentatienormen. De rechtbank gaat hieraan voorbij. De stelling van de man is verder onvoldoende onderbouwd, terwijl partijen zelf in het verleden de behoefte van [het kind] hebben vastgesteld. De rechtbank ziet geen aanleiding of grondslag om die behoefte nu te wijzigen. Thans zal dan ook uitgegaan worden van een behoefte van € 623,- per maand in 2020.
zorgkorting
4.5.
Als gevolg van de beslissing van het Gerechtshof van 4 augustus 2020 wordt er thans geen uitvoering gegeven aan de zorgregeling tussen de man en [het kind] . De zorgkorting van 30%, waarvan in de beschikking van 9 oktober 2020 is uitgegaan, is derhalve niet langer passend. Het Rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (ook wel Trema-rapport genoemd) adviseert rekening te houden met een zorgkorting van ten minste 5% van de behoefte, omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien. Uitzonderingen hierop zijn mogelijk.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige procedure sprake is van een dergelijke uitzondering op de minimale zorgkorting van 5%. Hiertoe overweegt de rechtbank dat uit de beschikking van het Gerechtshof van 4 augustus 2020 valt op te maken dat het aan de man zelf te wijten is dat de zorgregeling voor de duur van een jaar geschorst is. De rechtbank verwijst hiervoor naar overweging 2.6. van voornoemde beschikking. De rechtbank zal geen rekening houden met een zorgkorting.
draagkracht vrouw
4.7.
Voor het bepalen van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van haar jaaropgave 2020 met een jaarsalaris van € 20.998,-. De vrouw heeft ter zitting expliciet vermeld dat in de berekening geen rekening hoeft te worden gehouden met de omstandigheid dat zij per 1 februari 2021 haar baan is verloren en thans een WW-uitkering ontvangt.
4.8.
Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedraagt € 2.114,- per maand, inclusief het kindgebonden budget met de alleenstaande ouderkop en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De rechtbank berekent de draagkracht van de vrouw aan de hand van de formule: 70% x [NBI- (0,3 x NBI + 975)]. Dit levert een draagkracht op van € 354,- per maand.
draagkracht man
4.9.
De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen van de man berekend aan de hand van zijn salarisspecificaties over de maanden juli, augustus en september 2020.
4.10.
Rekening houdend met zijn brutoloon van € 2.568,15 en zijn overwerk in de drie genoemde maanden, heeft de man een gemiddeld salaris van € 3.625,12 per maand. Samen met 8% vakantiegeld en rekening houdend met de pensioenpremie en de premie WIA resulteert dit in een netto besteedbaar inkomen van € 2.685,- per maand. De rechtbank houdt geen rekening met de door de man opgevoerde post 'Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Wn'. Aan de hand van de formule: 70% x [NBI- (0,3 x NBI + 975)] zou de man beschikken over een draagkracht van € 633,- per maand.
koppeling behoefte en draagkracht
4.11.
De behoefte van [het kind] in 2020 bedraagt € 623,- per maand. De gezamenlijke draagkracht bedraagt (€ 354,- + € 633,- =) € 987,- per maand. Nu de gezamenlijke draagkracht groter is dan de behoefte en beide ouders een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm, zal de rechtbank het aandeel van de man in de kosten van de kinderen berekenen middels een draagkrachtvergelijking, waarbij ieders draagkracht wordt gedeeld door de totale draagkracht, vermenigvuldigd met de behoefte. Het aandeel van de man bedraagt ([€ 633,- / € 987,-] x € 623,- =) € 400,- per maand. Op dit aandeel van de man wordt zoals eerder overwogen geen zorgkorting in mindering gebracht. Dit aandeel is hoger dan het bedrag van € 378,- per maand dat door de vrouw is verzocht. De door de man te betalen kinderalimentatie kan daarom maximaal € 378,- per maand bedragen.
aanvaardbaarheidstoets
4.12.
De man heeft een beroep gedaan op de aanvaardbaarheidstoets omdat vaststelling van een bijdrage van € 146,- per maand, laat staan het door de vrouw verzochte bedrag in zijn ogen tot een voor hem onaanvaardbare situatie leidt. Hij stelt dat zijn totale maandelijkse lasten € 2.570,- per maand bedragen. Een bedrag aan kinderalimentatie van € 378,- betekent dat de man niet langer in zijn noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien en van zijn inkomen minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. De man heeft daartoe een overzicht van zijn maandelijkse lasten ingediend en een lijst opgesteld van de schulden waar rekening gehouden mee dient te worden.
4.13.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets.
4.14.
De rechtbank overweegt het volgende. Bij de beoordeling van een beroep op de aanvaardbaarheidstoets dient voorop te worden gesteld dat alleen in uitzonderingsgevallen kan worden afgeweken van de forfaitaire benadering c.q. het rekenmodel omdat de wettelijke onderhoudsverplichting van ouders jegens hun kinderen niet vrijblijvend is en de ouders zich derhalve in dat kader rekenschap zullen dienen te geven van de financiële keuzes die zij maken. De zogenoemde vrije ruimte (in het rekenmodel is 70% van de draagkracht bestemd voor kinderalimentatie) biedt de ouders in dit verband al enige ruimte bij het maken van keuzes.
4.15.
Van een onaanvaardbare situatie als hier bedoeld, is sprake indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% (conform het Tremarapport versie 2020) van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.
4.16.
Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat daarvan sprake is en meer in het bijzonder dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde kinderbijdrage niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Tot de omstandigheden die van belang zijn worden onder meer gerekend, de financiële situatie (inkomen en vermogen) van de onderhoudsplichtige, de noodzaak van de lasten, de mogelijkheid zich van de lasten te bevrijden, de verhouding tussen de onderhoudsplichtigen en de zorgregeling.
4.17.
Bij een beroep op de aanvaardbaarheidstoets wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk - door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De rechter dient vervolgens te beoordelen of bij vaststelling van de volgens het rekenmodel berekende bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. Bij die beoordeling dient onder meer de jurisprudentie van de Hoge Raad op het gebied van draagkracht (verdiencapaciteit), fictieve draagkracht en schulden tot zijn recht te komen. In dat verband spelen de verwijtbaarheid en de mogelijkheid tot vermijding van de lasten een rol. Bij de invulling van deze begrippen wordt aangesloten bij de jurisprudentie.
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat een bijdrage van € 302,- per maand, alle omstandigheden in aanmerking genomen, niet aanvaardbaar is. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.19.
Ten aanzien van de schuld van de man aan zijn advocaat stelt de man dat dit een voor hem noodzakelijke onvermijdelijke schuld is, waarvan hij zich niet op korte termijn kan bevrijden. Hij betaalt per maand € 100,- af op deze schuld. De vrouw heeft dit betwist. Zij voert aan dat de man er bewust voor koos om alle contact met de gezinsvoogd via zijn advocaat te laten verlopen. De man is daarnaast zinloze procedures gestart en is tot driemaal toe in de kosten van een procedure veroordeeld, wat in het familierecht zeer uitzonderlijk is. De rechtbank overweegt dat uit het Trema-rapport volgt dat advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure in het algemeen niet als een noodzakelijke last worden beschouwd, die als zodanig voorrang heeft boven de vaststelling van kinderalimentatie. In hetgeen de man heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank houdt daarbij rekening met de omstandigheid dat de man meerdere keren in proceskosten is veroordeeld, hetgeen de conclusie rechtvaardigt dat de man die procedures nodeloos gevoerd of veroorzaakt heeft. In dat kader merkt de rechtbank op dat de man zelf ook in deze procedure aangeeft niet open te staan voor een minnelijke oplossing, waardoor de vrouw geen andere mogelijkheid heeft dan het starten van een juridische procedure. Aldus voorkomt de houding van de man niet dat hij geen proceskosten hoeft te maken
4.20.
Ten aanzien van de schuld die de man is aangegaan voor zijn verblijf in het chalet, waarop hij (afgerond) € 221,- per maand aflost, stelt de man dat dit een noodzakelijke, onvermijdelijke last is waar hij zich op korte termijn niet van kan bevrijden. De lening is voorts redelijk, omdat zijn huisvestingskosten door de bewoning van een chalet op een camping relatie laag zijn in vergelijking met hypotheeklasten of huur van een woning. De vrouw voert verweer tegen deze schuld. Zij wijst erop dat de woonlasten van de man inclusief de aflossing op de aangegane lening voor het chalet lager zijn dan de forfaitaire woonlast die past bij zijn inkomen. De rechtbank overweegt dat bij het bepalen van de draagkracht van de man reeds rekening is gehouden met een redelijke netto woonlast van 30% van het netto besteedbaar inkomen. In het geval van de man is dat 30% van € 2.685,- oftewel € 806,- per maand. Dat is aanzienlijk hoger dan de woonlasten van de man, ook wanneer de lasten van het chaletpark daarbij in ogenschouw genomen wordt. Naar het oordeel van de rechtbank leiden de totale, door de man opgevoerde woonlasten niet tot een woonlast die als bovenmatig moet worden gezien en waarvoor een correctie noodzakelijk is. De rechtbank zal daarom in het kader van de aanvaardbaarheidstoets geen rekening houden met de door de man opgevoerde schuld van
€ 221,- per maand.
4.21.
Ten aanzien van de schulden aan de Belastingdienst, waarop de man in totaal € 290,- per maand aflost, stelt de man dat deze schulden niet vermijdbaar en niet verwijtbaar waren. De vrouw voert verweer tegen deze schulden. Zij wijst er op dat de man in 2016 een royale ontslagvergoeding heeft ontvangen en dat hij in 2018 € 38.000,- heeft ontvangen uit de overbedeling. De man had ervoor kunnen kiezen om deze gelden aan te wenden om zijn schulden af te lossen.
4.22.
De rechtbank overweegt in algemene zin dat met extra lasten zoals schulden rekening kan worden gehouden. Voorwaarde is wel dat de schuld niet als vermijdbaar en verwijtbaar zijn te beschouwen. Van vermijdbaar is sprake indien de man over voldoende financiële middelen beschikt om de schulden daarmee af te lossen of zich op een andere manier op korte termijn van de schuld kan bevrijden. Van verwijtbaarheid is sprake indien de man zich met het oog op de onderhoudsverplichting van het aangaan van de schuld had moeten onthouden.
4.23.
De vrouw heeft de stelling van de man dat zijn schulden bij de Belastingdienst niet vermijdbaar en niet verwijtbaar waren gemotiveerd betwist door aan te voeren dat de man beschikt of beschikte over vermogen vanuit een ontslagvergoeding en de overbedeling. Hij beschikte volgens de vrouw over voldoende financiële middelen om de schulden daarmee af te lossen. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat de schulden inderdaad niet vermijdbaar waren. De schuld was dus vermijdbaar. De rechtbank zal geen rekening houden met de schulden aan de Belastingdienst.
4.24.
De man heeft tot slot schulden aan de vrouw opgevoerd, bestaande uit terugbetaling van een bedrag dat de man tijdens de afwikkeling van de relatie van de spaarrekening van [het kind] had opgenomen en de proceskostenveroordeling die de man aan de vrouw dient te voldoen. Ter zitting is gebleken dat de man de gelden die hij van de spaarrekening van [het kind] had gehaald, inmiddels heeft voldaan aan de vrouw. Dit is dus geen schuld meer waar nu rekening mee hoeft te worden gehouden. Ten aanzien van de proceskostenveroordeling is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de man in de kosten van een familierechtelijke procedure is veroordeeld, een beslissing die zelden voorkomen in een familierechtelijke procedure, niet ten laste dient te komen van de door de man te betalen kinderalimentatie, nu het in ieder geval deels aan de man zelf te wijten is geweest dat hij de kosten van de procedure aan de vrouw dient te voldoen. Indien de rechtbank in het kader van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie rekening zou houden met deze schuld, zou de vrouw alsnog via een omweg zelf in die kosten moeten voorzien.
4.25.
Alles overwegende zal de rechtbank met de door de man opgevoerde schulden geen rekening houden in het kader van de aanvaardbaarheidstoets. De vaststelling van een kinderbijdrage op basis van de gangbare tabellen leidt niet tot een onaanvaardbare situatie aan de kant van de man.
schorsen kinderalimentatie
4.26.
De man heeft tot slot aangevoerd dat het in de gegeven omstandigheden tevens onaanvaardbaar is dat voor de kosten van [het kind] de daarvoor geldende tabellen zouden gelden. De vrouw heeft volgens de man geen strikte financiële noodzaak om een wijziging van de kinderalimentatie te verzoeken, gezien de hoogte van haar inkomen. Daar komt bij dat het ontbreken van contact met [het kind] volgens de man aan de starre houding van de vrouw te wijten is en dat zij hem wederom op kosten jaagt voor rechtsbijstand en griffierechten. De vrouw had tevens de periode van de schorsing van de omgang van één jaar af moeten wachten voordat zij een procedure startte. Op grond van al deze omstandigheden en het feit dat de verhouding tussen partijen zeer slecht is, dient de kinderalimentatie op nihil gesteld te worden, althans dat betaling daarvan dient te worden geschorst, totdat er weer omgang is met [het kind] , zo stelt de man.
4.27.
De vrouw voert verweer tegen deze stellingen van de man. Zij voert aan dat de man voorbijgaat aan het feit dat ouders beide onderhoudsplichtig zijn voor hun kind, nog los van het feit dat de draagkracht van de vrouw niet toereikend is om zelf volledig in de behoefte van [het kind] te voorzien. Het hervatten van de omgang is bovendien een onzekere gebeurtenis en afhankelijk van ontwikkelingen aan de zijde van de man.
4.28.
De rechtbank ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding de te wijzigen kinderalimentatie op nihil te stellen of te beperken voor de duur van de schorsing van de omgang. Dit laatste zou immers betekenen dat na hervatten van welke vorm van omgang dan ook, het oorspronkelijke bedrag aan kinderalimentatie zou herleven, inclusief de zorgkorting van 30%, dit terwijl nu onbekend is hoe de omgang na het mogelijk hervatten daarvan vorm wordt gegeven en welk zorgkortingspercentage daar bij hoort. De omstandigheid dat de verstandhouding tussen partijen zeer slecht is, is eveneens geen grond om de kinderalimentatie op nihil te stellen. De rechtbank zal het verzoek van de man afwijzen.
slotsom
4.29.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man met € 378,- per maand bijdraagt in de kosten van [het kind] . Op grond van de berekening van de rechtbank is de man in staat € 400,- per maand bij te dragen. De rechtbank zal de bijdrage van de man maximeren op € 378,- per maand, nu er niet verzocht is om een hoger bedrag.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 9 oktober 2019 aldus, dat zij thans als volgt beslist:
bepaalt dat de man met ingang van 28 augustus 2020 € 378,- (driehonderd achtenzeventig euro) per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] , telkens bij vooruitbetaling - voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken - te voldoen aan de vrouw;
5.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. G.J. Baken, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op woensdag 17 maart 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat. worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden
fn: 631